| |
| |
| |
‘Wij waren joden, wij werden Israëlieten. Wij zijn weer joden’
Appreciaties van de emancipatie van de joden in Nederland
J.C.H. Blom
werd geboren in 1943 in Leiden. Historicus. Hoogleraar Nederlandse Geschiedenis aan de universiteit van Amsterdam en directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Publiceerde o.a. ‘De muiterij op De zeven Provinciën. Reacties en gevolgen in Nederland’ (1975) (19832), ‘Crisis, bezetting en herstel. Tien studies over Nederland in de periode 1930-1950’ (1989) en ‘Geschiedenis van de Nederlanden’ (samen met E. Lamberts) (1993, 1994).
Adres: Fruinlaan 4,
NL-2313 ER Leiden
‘De historiografie van de Joden in Nederland is een product van de Emancipatie’. Zo opende Jaap Meijer zijn in 1963 verschenen Erfenis der Emancipatie; en met goede redenen. Men zou zelfs verder kunnen gaan en zeggen dat de hele geschiedenis van de joden in Nederland na 1796 een product is van de emancipatie of althans in zeer hoge mate in dat licht moet worden bezien. Op 2 september van dat jaar nam de Nationale Vergadering van de het jaar tevoren gevormde Bataafse Republiek een besluit aangaande de positie van de joden in deze jonge staat. De centrale zinsnede van dit decreet luidde: ‘Geen Jood zal worden uitgeslooten van eenige rechten of voordeelen, die aan het Bataafsch Burgerregt verknocht zyn, en die hy begeeren mogt te genieten, mits hy bezitte alle die vereischten, en voldoe aan alle die voorwaarden, welken by algemeene Constitutie van iederen activen burger in Nederland, gevorderd worden’.
Het initiatief tot het decreet was afkomstig van de in 1795 opgerichte patriottische sociëteit Felix Libertate, waarvan voornamelijk personen uit de geaccultureerde elite van de Amsterdamse asjkenazim en voorts enkele sefardim en niet-joden lid waren. Het eerste doel waar deze sociëteit naar streefde was de toekenning van burgerrechten aan de joden. Felix Libertate diende een verzoekschrift met die strekking in bij de nationale vergadering. Na behandeling daarvan in een aparte commissie en een openbaar debat werd het decreet zonder tegenstemmen aangenomen. De gelijkstelling voor de wet, de juridische emancipatie van de joden, was daarmee formeel vastgelegd.
Een dergelijke bepaling sloot volledig aan bij het gedachtengoed van de Verlichting, de Franse Revolutie en de Nederlandse voorstanders van de her- | |
| |
vorming van de staat. Het betekende echter evenzeer een complete breuk met de situatie waarin de joden tot dan toe verkeerden. Typerend voor die hoogst uitzonderlijke positie was het feit dat voor de joden een apart decreet nodig was. Het sprak na alle proclamaties van vrijheid en gelijkheid en na de uitdrukkelijk uitgesproken scheiding van kerk en staat kennelijk niet vanzelf dat dit alles ook voor de joden gold.
Ondanks de unanimiteit was het dan ook geen onomstreden zaak. Het is algemeen bekend hoe ook in joodse kring in feite niet meer dan een kleine, zij het vooraanstaande, minderheid de emancipatie voorstond. De overgrote meerderheid van de joden in Nederland was onverschillig of had (ernstige) bedenkingen. De juridische emancipatie maakte van de joden dan ook alleen in formele zin Nederlanders die zich, zoals de voorstanders het wensten, uitsluitend wat betreft hun kerkgenootschap van hun landgenoten onderscheidden. Emancipatie in bredere zin, ook economisch, sociaal en cultureel, was, zo deze ooit al volledig werd bereikt, een aanzienlijk langduriger proces. Een proces dat bovendien een zeer ingewikkeld probleem in zich borg, namelijk de vraag naar de joodse identiteit. Als het om meer ging dan een kerkgenootschap, wat hield het na de juridische emancipatie dan in om jood te zijn? Hoe was dat te waarderen, en welk gedrag, welk streven was daarbij wenselijk? Zo bezien draagt elke beoordeling van de emancipatie een reflectie in zich over wat het betekende jood te zijn.
Het is daarom interessant na te gaan hoe in joodse kring sinds het decreet van 2 september 1796 tegen de emancipatie is aangekeken. Daarvoor is des te meer aanleiding omdat een van de belangrijke strijders voor de emancipatie, het vooraanstaande lid van Felix Libertate, M.S. Asser al op 2 september 1797 als tijdelijk voorzitter van de Joodsche Nieuwe Gemeente in de ‘kerk’, zoals het niet toevallig werd geformuleerd, een ‘Aanspraak’ hield. Asser sprak in verheven termen over het decreet en betekenis ervan, namelijk dat ‘wy Mosaisten... tot dadelyke Burgers van het Bataafsch Gemeenebest zyn verklaard’. Hij moedigde zijn gehoor aan zich ook als actieve en waardige medeburgers te gedragen en zijn tegenstanders voegde hij ondermeer toe: ‘En gy, myne Medebroeders, die nog Leden der oude Gemeente zyt... gy waart der Vryheid onwaardig’.
Het was volgens Asser van belang zich het decreet en de strijd ervoor te blijven herinneren: ‘Het groot Volk, het welk, vry van vooroordelen, deze hulde aan de Menschheid betoond heeft, kunnen wy niet beter van onze gevoeligheid overtuigen, dan door by alle gelegentheid, ons zelven dien dag te herinneren, op welke wy onder de vrye Menschen gerangschikt zyn. - Wy zullen door deze herinnering gewaar worden, wat wy dit Volk, wat wy het Vaderland verplicht zyn, en een grootsch vuur zal in ons ontblaken, om aan dien plicht te voldoen, en het Volk zal de daad zyner Vertegenwoordigers
| |
| |
zegenen’. Jaarlijks zou men deze dag als ‘één der heiligste Feesten’ vieren, zo kondigde Asser aan.
| |
De appreciaties van de emancipatie
Voor een onderzoek naar de appreciaties van de emancipatie zijn er bronnen te over. Beperking was dus noodzakelijk. Daarbij leek concentratie op de wijze waarop het decreet van 2 september respectievelijk 50, 100 en 150 jaar na dato herdacht werd een goede keuze. Zo zouden immers zowel dominante voor de gehele joodse gemeenschap (of ruime meerderheden daarin) geldende visies als eventuele meningsverschillen aan het licht moeten treden. Opvallend genoeg bleek dat niet het geval. Bij onderzoek in de openbare bronnen kwam eigenlijk geen enkele grootscheepse officiële herdenking in deze jaren aan het licht en bleef ook de oogst aan al of niet plechtige gelegenheidspublicaties rond deze data gering.
Dat is alszodanig een interessant verschijnsel, waarvan niet op voorhand duidelijk is wat het betekent. Aannemende dat het speurwerk voldoende was, kan het duiden op een zo grote vanzelfscprekendheid van de emancipatie, dat het nauwelijks meer opkwam hiervoor een herdenking te organiseren of er meer dan zijdelings aandacht aan te geven. Maar het zou ook kunnen betekenen, dat het onderwerp voor een herdenking of zelfs viering eigenlijk te gevoelig was. Speelden de ambivalente gevoelens, die velen konden hebben over de voordelen (gelijkberechtiging) en de nadelen (in een wat vage moderne woordkeus: verlies aan joods gehalte), hier een doorslaggevende rol? Of waren per keer verschillende, meer tijdgebonden, omstandigheden bepalend? Reden genoeg dus om het oorspronkelijk plan toch door te zetten.
| |
In 1846
Het jaar 1846 leverde slechts één vondst op: een anonieme brochure getiteld Jubileüm der Emancipatie van de Israëlieten in Nederland. Het is mogelijk dat de toenmalige culturele situatie van de joden in Nederland deze geringe oogst verklaart. Zoals mevrouw R.G. Fuks-Mansfeld in de recente Geschiedenis van de Joden in Nederland uiteenzet, had joods Nederland in deze jaren nog nauwelijks een publieke stem. Van joodse pers was eigenlijk nog geen sprake. De brochure zelf wees echter op de genoemde vanzelfsprekendheid. ‘Wordt deze dag [het gaat natuurlijk om 2 september 1796] bij de Nederlandsche Israëlieten als jubelfeest gevierd? Koestert het tegenwoordige geslacht dankbare herinnering voor de grote weldaad, een halve eeuw geleden, ontvangen?’, vroeg de auteur zich op de eerste bladzijde retorisch af. Het antwoord volgde ogenblikkelijk: ‘Wij twijfelen er aan’. De oorzaak was eerder op dezelfde bladzijde gegeven: ‘Bij de nakomelingen van hen, die alles aanwendden, om uit den staat der onderdrukking tot dien der vrijheid te geraken, wordt de vroeger geleden achteruitzetting maar al te ras vergeten’.
| |
| |
De strekking van deze in de geschiedschrijving van de joden in Nederland niet onbekende brochure is uit die paar citaten overduidelijk. In het spoor van Asser stond de auteur - algemeen wordt aangenomen dat het de inspecteur van het joodse onderwijs S.I. Mulder was - heel positief tegenover de emancipatie. Het motto van de brochure (een citaat van Herder) gaf het ideaal van Mulder al helder aan: ‘Es wird eine Zeit kommen, da man in Europa nicht mehr fragen wird, wer Jude oder Christ sey, denn auch der Jude wird nach Europäischer Sitte leben, und zum besten des Staats beitragen. Nur eine barbarische Verfassung hat ihn darin hinderen, oder seine Thätigkeit schädlich machen mögen’. En ook de tekst zelf was van deze opgewekte en verwachtingsvolle stemming doordrenkt.
Bij alle tevredenheid over het mooie resultaat mocht echter de strijd niet worden vergeten die het had gekost om het decreet te laten afkondigen: ‘Wel laat zich begrijpen, dat er Israëlieten waren, die goed en bloed veil hadden, om eene zoo heerlijke uitkomst te verkrijgen; maar welk redelijk wezen zou willen gelooven, dat er nog een grooter aantal Joden bestond, die, met al de hun ter dienst staande middelen, de gelijkstelling tegenwerkten?’. Daarom achtte Mulder het belangrijk niet alleen deze tweede september ‘als jubelfeest eener blijde gebeurtenis’ te vieren, maar ook om het hele verhaal nog eens te vertellen. Daarbij citeerde hij rijkelijk uit documenten en nam er verscheidene zelfs volledig in zijn betoog op.
Natuurlijk was het na 1796 niet meteen allemaal rozengeur en maneschijn geworden, zo ging de brochure verder. Weliswaar was er onder het bewind van drie vorsten (Lodewijk Napoleon, Willem I en Willem II) veel ten goede veranderd. Maar dat nam niet weg dat er nog het nodige te wensen overbleef. Twee belangrijke genootschappen, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en Felix Meritis, bijvoorbeeld ‘houden de poorten hunner tempels nog voor den belijder der Mozaïsche Godsdienst gesloten’.
Graag zou Mulder vervolgens de vraag of de joden voldeden aan de voorwaarden, die het decreet van alle actieve burgers meende te kunnen vorderen, bevestigend beantwoorden. Het zou hem ‘gelukkig, zeer gelukkig’ maken. Met zoveel woorden durfde hij dat echter kennelijk niet aan, want zonder een expliciet negatief antwoord te geven ging hij voort: ‘Maar dit kunnen wij zonder overdrijving betuigen, dat vele, zeer vele Israëlieten met kracht en magt streefden, om het voorgestelde doel te bereiken, en, naar het onpartijdig oordeel der hoogste autoriteiten, dat doel bereikt hebben’.
Die uitspraak effende vervolgens de weg naar een twee bladzijden lange opsomming van verdienstelijke en vooraanstaande ‘Israëlieten’, met inbegrip van, zoals Meijer vilein opmerkt, de letterkundige Dr. Mulder. Zulke opsommingen zijn in de literatuur, serieuze studies zowel als meer pamflettische publicaties, geen ongewoon verschijnsel. De brochure werd besloten
| |
| |
met een zestal al enkele jaren eerder (1842) door S.P. Lipman uitgelokte en openbaar gemaakte brieven van hoogwaardigheidsbekleders, die een soort tevredenheidsbetuiging over de Nederlandse Israëlieten bevatten. Drie ministers, een staatsraad tevens president van een rechtbank, de directeur-generaal van oorlog en een generaal lieten zich lovend en positief uit.
De meeste bewoordingen zijn wat obligaat, dus ik zal mij beperken tot één citaat en wel van de generaal der infanterie baron Chassé. ‘Het strekt mij tot een wezenlijk genot... mijn gevoelen over de Israëlieten, onze medeburgers, als soldaten, mede te delen. Gedurende twee jaren heb ik op de Citadel van Antwerpen een groot aantal onder mijn bevel gehad. In al dien tijd hebben zij de beste bewijzen van moed, trouw, krijgstucht en volharding gegeven. Als man van eer kan ik verzekeren, dat, zoo mijn leeftijd niet vervlogen ware, en ik op nieuw een veldtogt moest ondernemen, ik mij zeer gelukkig zoude achten, over eenige duizende dier brave soldaten het bevel te voeren’.
Het moge duidelijk zijn. De brochure sprak de taal van de zich assimilerende bovenlaag van de joden in Nederland. De joden, Israëlieten zei men consequent, behoorden bovenal staatsburgers te zijn. De barrières waarop zij soms stuitten waren tekenen van achterlijkheid, bij andere Nederlanders zowel als bij joden. De tijd van de Joodse Naties was voorbij en dat was maar goed ook. De emancipatie kon en moest gevierd worden vanwege de positieve betekenis ervan, en ook als aansporing om samen met de autoriteiten de laatste hobbels weg te werken.
Opvallend is het ontbreken van openbare tegenspraak, van het geluid van diegenen, die negatief oordeelden over de emancipatie, anders zouden willen of althans minder enthousiast waren. Wij weten immers dat zulke gevoelens er zeker waren. Wellicht hing dit samen met een probleem waarvoor de tegenstanders stonden. Met welke argumenten voor welk doel en met welk potentieel succes hadden zij in de gegeven omstandigheden eigenlijk naar buiten kunnen treden? Afschaffing van de emancipatie in de zin van gelijkberechtigheid zou, indien al mogelijk, voor geen enkel probleem een oplossing brengen en uitsluitend de positie van de joden in Nederland verslechteren. Zwijgen lag dan voor de hand.
| |
In 1896
Vijftig jaar later, in 1896, hebben wij te maken met een uitermate gedifferentieerd jodendom in een dynamische Nederlandse samenleving. Minder dan ooit kon men spreken van dé joden in Nederland. Niettemin was er zoiets als een joodse subcultuur met de kerkgenootschappen als min of meer officiële vertegenwoordigingen van joods Nederland en een reeks joodse bladen als officieuze spreekbuizen, kanalen van meningsvorming ook. Het lag voor de hand juist in die joodse pers naar reacties op 100 jaar emancipatie te zoeken.
| |
| |
Inderdaad is de oogst iets rijker dan in 1846, maar veel is het ook ditmaal niet. Om precies te zijn: drie landelijke joodse bladen gaven in 1896 aandacht aan honderd jaar emancipatie.
Opmerkelijkerwijze behoorde het Nieuw Israelitisch Weekblad, naar algemene overtuiging het belangrijkste blad van en voor de joden in Nederland, niet tot die drie. De hoofdredacteur Ph. Elte, die steeds op de bres stond voor ‘De behartiging der waarachtige belangen van het traditionele Jodendom’, schroomde ook meestal niet zijn mening in soms pittige bewoordingen te geven. ‘Zonder praalvertoon of jubelfeest, maar stil en bescheiden herdenkt Nederlandsch Israel dezer dagen eene gebeurtenis, die eene niet onbelangrijke plaats inneemt in de annalen van zijne geschiedenis’ constateerde het Centraalblad voor Israelieten in Nederland op 4 september 1896 dan ook met recht.
De toon van dit tweedelige herdenkingsartikel werd direct aansluitend op de zojuist geciteerde openingszin gezet: ‘Met een gevoel van dankbare erkentelijkheid’ wilde men terugkijken om daardoor nog beter te begrijpen ‘wat wij verschuldigd zijn aan den bodem, waar onze vaderen reeds eeuwen geleden een gelukkig toevluchtsoord gevonden hebben’. Zo kon het verhaal beginnen met een aanloop waarin nog eens beklemtoond werd hoezeer de joden in Nederland al sinds de zeventiende eeuw vrijheid van godsdienst genoten en in een gunstige positie verkeerden. Aan die positie ontbrak echter dat zij ‘als een eigenlijk bestanddeel van de Nederlandsche natie beschouwd’ werden. Dat werd in 1796 rechtgetrokken, door het optreden van Felix Libertate en door ‘de genegenheid, die de aanzienlijkste mannen uit de republiek voor den Joodschen stam koesterde’. Dat was niet onbelangrijk want niet het gehele Nederlandse volk stond te juichen, zelfs niet de gehele joodse bevolking. Integendeel, het liet velen koud en anderen vreesden negatieve gevolgen voor de godsdient. De schrijver stipuleerde uitdrukkelijk dat het in het laatste geval ging om personen die het ernstig met het jodendom meenden, waarmee hij de tegenstand niet onmiddellijk in het kamp der geborneerden situeerde.
De vraag in hoeverre die vrees gerechtvaardigd was en inderdaad ‘ontrouw’ aan de ‘eigen stam’ en de voorouders was opgetreden, viel echter buiten het bestek van het herdenkingsartikel en bleef dus open: ‘maar wel willen wij er tenslotte op wijzen, dat de emancipatie groote gevolgen voor het Nederlandsche Jodendom gehad heeft en dat zij die schoone vruchten heeft gebracht, welke wij thans genieten’. De joden in Nederland waren meer en meer gaan deelnemen aan het maatschappelijk leven van de natie als geheel en kwamen daardoor in menig opzicht in een betere positie te verkeren. Zo kon de cirkel van dit herdenkingsartikel worden gesloten. Ook de slotpassage maakte gewag van dankbaarheid, namelijk voor de slechting van de scheidsmuren die ‘Nederlandsch Israel’ van de Nederlandse samenleving isoleerden.
| |
| |
Een serie artikelen in het Weekblad voor Israëlietische Huisgezinnen van 21 augustus, 28 augustus en 4 september 1896 had in hoofdzaak dezelfde strekking. Maar de tegenstand in joodse kring kreeg geprononceerder aandacht: ‘Velen juichten en jubelden in gewonnen vrijheid [het ging om de afkondiging van de rechten van de mens in Nederland in 1795]. Doch in de harten van duizenden en weder duizenden en onder hen verre de meeste Israëlieten was smart en droefenis’. De serie ging in de eerste plaats over de strijd die gevoerd moest worden om de burgerrechten daadwerkelijk aan de joden in Nederland toe te kennen. Een strijd die bovendien gepaard ging met hevige twisten ‘in den boezem der Joodsche gemeente’, die na de afkondiging van de emancipatie ‘zelfs nog grooter en sterker [zouden] uitbarsten’.
Het relaas bevat alszodanig geen verrassingen. De auteur poogde nadrukkelijk evenwichtig te zijn en zijn aandacht te verdelen tussen hen die stonden voor het ‘volkomen rechtvaardig’ denkbeeld van de emancipatie en diegenen voor wie ‘Het Jodendom... niet enkel een kerkelijke godsdienstvorm [was]; het was hun een wereldzending, een goddelijk nationaliteitsbeginsel’. De slotsom bracht een en ander helder onder woorden: ‘Wij, die thans, 100 jaren later, op die veelbewogen dagen terugzien; wij, die zoo geheel in en met het denkbeeld der burgerlijke gelijkstelling zijn opgegroeid - wij gedenken dit feit met vreugde. De mannen van Felix Libertate hadden ten opzichte van de staatkundige noodzakelijkheid ontegenzeggelijk gelijk. Wij wijden aan hun nagedachtenis dankbare hulde. Maar de vrees der tegenstanders, dat de nieuwe vrijheid loslating ook van het godsdienstig beginsel zou medebrengen, is helaas vaak al te gegrond gebleken. Maar dit lag aan de toepassing. Dit lag aan de zwakheid van hen, die door een nieuwen drank bedwelmd, oude schatten verspilden... Dat de gelijkstelling, ondanks de nieuwe wetten, nog niet in het leven, nog niet in de harten doordrong, tot op dezen dag nog niet... ook dit is treurig. Bij het aangename der herdenking ontbreken de schaduwzijden niet... Doch het heugelijk feit hebben wij willen herdenken. Moge het goede ervan krachtiger en grooter worden. Moge de schaduwzijden langzamerhand verdwijnen’.
Is het ontbreken van een expliciete herdenking in het NIW wellicht een aanwijzing voor sterke aarzelingen over de zegeningen van de emancipatie bij de redactie - het beperkte onderzoek leverde daarvoor overigens geen directe aanwijzingen -, De Israeliet. Nederlandsch Orgaan, gewijd aan de bevordering van Joodsche belangen was juist ongeremd positief. Het nummer van 28 augustus 1896 opende met een, wel eens eerder aangehaald, hoogdravend veertien coupletten tellend lied getiteld ‘Het eeuwfeest der Emancipatie’, te zingen op de wijs van ‘Wien Neerlandsch bloed’. Helaas kan er in dit korte bestek maar weinig uit worden geciteerd. Het eerste couplet luidt als volgt:
| |
| |
Wie 't Joodsche bloed door de aadren stroomt
Hij dankt den zegen onbeschroomd
En looft het dubble jubeljaar
Van menschenwaarde en licht,
Door ijver hier en weldoen daar
Ook later komen vrijheid, gelijkheid en broederschap, veelvuldig voor. ‘Neerland, 't vrijheidsoord, waar menschenmin is menscheneer, waar broederliefde gloort’ wordt ‘het tweede Kanaän’ genoemd. De godsdiensthaat was verstomd en wat er nog van afkeer restte:
Het smolt weg in den vrijheidsgloed,
Of week voor beetren zin.
Verwonnen werd vooroordeels stoet
En iets verderop:
En blijft soms ‘Jood’ nu hier en daar
Voor schimp en spot een naam
Zijn levenskracht is wonderbaar,
Zijn deugden spelt de faam.
Zo weerspiegelde de maar matige aandacht rond 2 september 1896 niettemin een heel spectrum aan nuances in de appreciatie van de emancipatie in ruime zin: van zwijgen (uit welk motief ook) via wikken en wegen in verschillende toonaard naar ongeremde jubel. Over de emancipatie in engere zin, de gelijkberechtigdheid, is daarbij overigens geen slecht woord te vinden. Op zijn minst was het een daad van simpele rechtvaardigheid.
| |
In 1946
Nog weer vijftig jaar later was dat totaal anders. Op of rond 2 september 1946 was in de, op dat moment overigens zeer bescheiden, joodse pers geen woord over 150 jaar emancipatie te vinden. Het moge duidelijk zijn wat daar de achtergrond van is: ‘Zes millioen schimmen staan tussen ons en dit optimistisch verleden, tussen ons en het blijde vertrouwen in de groeiende humaniteit, tussen ons en de wereld, tussen Israël en het gesprek met Israël’ zoals H. Beem het in De verdwenen Mediene zei. In 1946 had de joodse gemeenschap niet
| |
| |
alleen wel wat anders aan het hoofd dan het decreet van 2 september 1796, het directe verleden maakte het ook onmogelijk op 150 jaar emancipatie, al of niet na wikken en wegen, met tevredenheid terug te zien.
Dat het aan reflectie alszodanig niet ontbrak spreekt overigens evenzeer vanzelf en kan met vele voorbeelden worden geïllustreerd. In het NIW bijvoorbeeld werd in dat zelfde jaar 1946 wel aandacht besteed aan het feit dat 50 jaar eerder Der Judenstaat van Th. Herzl verscheen. En in de context van een aankondiging van een serie lezingen over jodendom schreef het blad in februari 1946: ‘Wij waren Joden, wij hadden aan de Sinaï gestaan en leden om een idee. Wij waren uitverkoren, omdat wij wisten het te zijn. De emancipatie heeft dit gevoel gebroken. Wij wenschten te worden en werden ook deel van volkeren temidden waarvan wij woonden. Wij begrepen onze eigen volksgemeenschap en daardoor onze eigen religie niet meer’.
De emancipatie was in een heel ander licht komen te staan. Lange tijd was, zeker in de publieke discussie, de emancipatie eigenlijk steeds positief beoordeeld, al werd door sommigen de bijbehorende secularisatie en assimilatie betreurd. Nu verscheen zelfs de juridische emancipatie als een twijfelachtige zegening. Zoals de toch overwegend milde en gematigde M.H. Gans in een artikel in het NIW naar aanleiding van 350 jaar geloofsvrijheid (in 1604 aan de joden in Alkmaar verleend) het formuleerde: ‘Maar wel mogen wij bij de herdenking van de eerste verlening van geloofsvrijheid vaststellen dat de tijd van de gesloten eigen gemeenschap ten aanzien van Jodendom en Joods volk zegenrijker was dan de daaropgevolgde tijd der emancipatie, op de ruïnes waarvan wij met moeite stand houden’. Het is ook tegen deze achtergrond dat de vaak zo bittere toon van Meijer begrepen moet worden: ‘Tussen de burgerlijke potverteerders aan de ene en de felle rode arbeiders aan de andere kant was de uit vroeger eeuwen vermaarde Kehilla van Amsterdam al vermorzeld voordat de horden uit het Oosten de finale zouden inluiden’ of nog kernachtiger ‘Het was joods gezien hier afgelopen voordat de moffen kwamen’.
Zo inktzwart was het oordeel overigens lang niet altijd. In de vele opmerkingen in de naoorlogse publicaties over de emancipatie van de joden in Nederland is een heel scala aan nuances te vinden. Alleen de ongeremd jubelende variant lijkt nagenoeg verdwenen. Tot de wat positiever gestemden in de jaren vijftig behoorde bijvoorbeeld J. Michman. Hij merkte in het NIW op, dat het verkeerd zou zijn alleen de nadruk te leggen op de negatieve kanten van de emancipatie. Deze had het immers juist mogelijk gemaakt dat de ‘Joodse mens de horizon heeft verbreed en ook het begrip voor het Joodse volk heeft versterkt, ondanks alle negatiever verschijnselen die de emancipatie ook heeft opgeleverd’. En ook in meer nostalgisch getinte publicaties maakt de gelijkberechtigdheid impliciet of expliciet dikwijls toch wel degelijk deel uit van het mooie waarnaar wordt terug verlangd.
| |
| |
Maar onmiskenbaar had ‘de oorlog’, hadden de vervolgingen, een fundamentele verschuiving teweeg gebracht in de manier waarop naar de emancipatie werd gekeken. De vraag naar het eigene aan ‘de joden’, naar het andere, naar de joodse identiteit of hoe men het ook wil formuleren, en dus ook naar de relaties tussen joden en niet-joden, was altijd een moeilijke geweest. Verschillende groepen en individuen hadden daarop in verschillende tijdperken ook verschillende antwoorden gegeven. Gedurende bijna anderhalve eeuw na de formele emancipatie was in dat scala de optimistische variant sterk aanwezig geweest. Velen meenden toch dat per saldo zich een ontwikkeling voltrok naar meer gelijkwaardigheid en gelijkheid, naar meer vrijheid ook voor individuen om zelf te beslissen of en in welke zin men jood wenste te zijn. Over hen schreef Beem later: ‘Ze leefden in de gelukzalige veronderstelling dat het antisemitisme een afdrijvende bui was’.
Zó kon het na de oorlog niet meer gevoeld worden. Het probleem van het, nu in brede kring als onuitroeibaar beschouwde, antisemitisme en het onvoorstelbare succes van de jodenvervolgers, juist ook in Nederland, verhinderde dat. De kloof tussen joden en niet-joden verschijnt in die zienswijze als onoverbrugbaar met als kern het verschil tussen potentiële slachtoffers van antisemitisme en potentiële antisemieten. Alweer is het Beem die deze verschuiving heel helder en kernachtig omschreef. In een stuk in het NIW over veranderingen in taalgebruik besprak hij de met de emancipatie verbonden gewoonte om van Israelieten te spreken. Dat betekende dat het ging om mensen met een bepaald kerkgenootschap zoals er ook Nederlandse Hervormden, Rooms Katholieken en dergelijken waren. Zo eenvoudig was het allang niet meer en was het eigenlijk ook nooit geweest. Beem zag dat niet alleen als negatief. ‘Het joodse volk leeft’ zei hij in deze context. Mij gaat het hier om de manier waarop hij in één korte zin de evolutie van de waardering van de emancipatie in joodse kring samenvatte en zo de titel van dit artikel leverde: ‘Wij waren joden, wij werden Israëlieten. Wij zijn weer joden’.
| |
Noot:
Dit artikel vormt de op ondergeschikte punten licht aangepaste versie van een voordracht op 21 november 1995 uitgesproken bij de presentatie van de Geschiedenis van de Joden in Nederland onder redactie van j.c.h. blom, r.g. fuks-masfeld en i. schöffer (Amsterdam, Balans, 1995) in het kader van het congres Verwachting en verwezenlijking. Tweehonderd jaar burgerlijke gelijkstelling der joden in Nederland. Grote dank gaat uit naar david wertheim, student geschiedenis, die als stagiaire met nijvere speurzin het materiaal voor deze voordracht verzamelde en ook overigens waardevolle suggesties deed. Het Joods Historisch Museum te Amsterdam attendeerde op de tekst van de ‘Aanspraak’ van m.s. asser op 2 september 1797. Die bevindt zich in het archief Asser in het Algemeen rijksarchief te Den Haag.
|
|