zoek naar de identiteit of eigenheid van de Nederlandse cultuur, maar peilt men naar de manier waarop de nationale cultuur verbonden is met een internationaal cultuurstelsel. Voor enkele sectoren, zoals beeldende kunst, muziek, film en literatuur, is onderzocht hoe de grensoverschrijdende culturele uitwisseling geëvolueerd is.
In een eerste bijdrage schetst Kees Bruin hoe Rembrandt pas in de loop van de negentiende eeuw en nadat zijn reputatie zich eerst in het buitenland had gevormd, uitgroeide tot het voornaamste Nederlandse cultuursymbool. Deze evolutie ging samen met een toenemende collectivisering van het Rembrandtbezit. Dit wil zeggen dat steeds meer werken van Rembrandt in openbaar bezit kwamen en dus beter toegankelijk werden. Meer en meer werd in Nederland gepleit voor het behouden in eigen land van het nationaal kunstbezit. Dat idee was nieuw. Bruin toont in zijn bijdrage aan dat op het einde van de negentiende eeuw slechts vijf procent van de werken van Rembrandt in Nederlands bezit was. In de jaren twintig was ongeveer 75% van de werken van de zeventiende-eeuwse Hollandse meesters in buitenlandse handen. Nadat vaderlandse kunstenaars in het buitenland roem hadden verworven, werden zij, in een proces van natievorming, verheven tot nationaal kunstbezit. Zij werden ook het geestelijk eigendom van de collectiviteit en dat strookte niet met de afzondering en de ontoegankelijkheid van de privé-collectie.
Ton Bevers onderzoekt in zijn bijdrage over ‘Nederland in de wereld van de beeldende kunst’ of een kleine staat als Nederland in cultureel opzicht toonaangevend kan zijn. ‘Is de hiërarchie van culturele reputaties van landen onafhankelijk van de economische en politieke machtsverhoudingen in de wereld?’ Bevers besluit dat Nederland in het cultureel verkeer op wereldschaal geen onbekende is, maar dat ‘we meer zien dan we gezien worden’. Nederland neemt in het wereldcultuurstelsel een middenpositie in die het te danken heeft aan ‘een grote welvarende stedelijke concentratie enerzijds en een van overheidswege intensief verzorgde infrastructuur op het gebied van de beeldende kunst anderzijds’.
Speelt Nederland een rol in het internationale stelsel van de klassieke muziek? Cas Smithuijsen denkt het wel, ook al zijn er in het huidige wereldsysteem van klassieke muziek geen Nederlandse componisten vertegenwoordigd. Nederland beschikt echter over orkesten, dirigenten en solisten die een internationale carrière hebben opgebouwd. Smithuijsen wijst ook op de alsmaar groeiende invloed van het publiek. In een tweede bijdrage over muziek onderzoeken Wouter de Nooy en Wilma Tichelaar de ‘Internationale contacten in de wereld van de hedendaagse, gecomponeerde muziek’. Aan de hand van de concerten in het seizoen 1990-91 schetsen zij de rol van buitenlandse musici en componisten in de uitvoering van hedendaagse muziek en onderzoeken zij verder de mogelijkheden van Nederlandse ensembles om in het buitenland op te treden. Zij komen tot de conclusie dat internationale erkenning voor zeer weinig Nederlandse componisten is weggelegd en dat er in Nederland zelf ook geen traditie is in het uitvoeren van Nederlands werk. ‘Om vaak uitgevoerd te worden, moeten Nederlandse componisten vooral productief zijn, hun eigen werk uitvoeren of met een eigen ensemble werken’. Er is ook maar een vrij klein publiek: ‘Eén concert in Nederland kan voldoende zijn om alle liefhebbers de gelegenheid te geven om de uitvoering bij te wonen.’
Voor de filmwereld, stelt Bart Hofstede, is de internationalisering niet zo'n radicale omslag. Er was niet eerst een ‘nationale periode’ die dan door internationalisering ten einde is gebracht. In zijn bijdrage bespreekt Hofstede de invloed van internationale filmfestivals op de internationalisering van de Nederlandse film. Hij kiest voor filmfestivals omdat dat volgens hem de podia zijn waarop de internationale uitwisselingen plaatsvinden en omdat zij een maatstaf zijn voor de internationale belangstelling voor Nederlandse films. De naoorlogse filmgeschiedenis van Nederland deelt Hofstede in drie periodes in: internationaal documentair succes, een fase van stilte en een fase waarin animaties, kinderfilm en internationale coproducties succes hebben. Na 1970 is de inbreng van Nederlandse films op internationale festivals betrekkelijk bescheiden.
De laatste bijdrage in de bundel is van de hand van Johan Heilbron en handelt over het vertalen van Nederlandse literatuur en over buitenlandse literatuur in Nederlandse vertaling. Heilbron heeft berekend dat voor de afgelopen decennia geldt dat voor iedere zes boe-