In de ongeveer vijftig lezingen van het congres kwam de neerlandistiek in tal van aspecten aan bod: de organisatie had voor een brede aanpak gekozen en niet voor het dieper uitwerken van enkele thema's. Niettemin waren er enkele duidelijke tendensen te bespeuren. Ten eerste een speciale aandacht voor de geschiedenis van de contacten tussen het Nederlands en het Afrikaans (A.M. Hagen, J.C. Steyn, E.C. Britz) en de taalgeschiedenis in het algemeen (J. Noordegraaf, H. Ryckeboer): in deze tijd van grote veranderingen wordt die taalgeschiedenis herschreven. Ten tweede een iets verminderde belangstelling voor taalpolitieke ontwikkelingen ten gunste van een ruimere aandacht voor kwesties van methodologie en didactiek. Niet meer alleen de vraag of er nog plaats is voor het Nederlands houdt de gemoederen bezig, maar vooral ook hoe in dit bijzondere tijdsbestek het onderzoek en onderwijs Nederlands het best kan worden vormgegeven. In dit kader moeten de pleidooien worden geplaatst voor meer onderzoek en onderwijs op het gebied van bijvoorbeeld de Nederlandse taalbeheersing (P.A. du Toit) en een vergelijkende Nederlands-Afrikaanse syntaxis (J. Maartens). Er is een grote behoefte aan een professionele Nederlandse taalverwerving (A. de Vries), terwijl ook in het algemeen de Afrikaanse situatie kan leren van Nederlandse en Vlaamse ervaringen op het gebied van het onderwijs als tweede taal (G. Extra, S. van der Ree en anderen). Kreeg de toegepaste taalkunde zodoende tamelijk veel aandacht, andere takken van taalkunde bleven wat onderbelicht doordat er geen Nederlandse en Belgische specialisten op het congres aanwezig waren, waardoor ook de Afrikaanse specialisten waren thuisgebleven.
Het is indicatief voor de Zuid-Afrikaanse interesse voor het Nederlands dat ruim de helft van de lezingen een letterkundig onderwerp had. Er was vooral een grote belangstelling voor de eigentijdse auteurs, mede vanwege het feit dat veel docenten na de langdurige boycot het gevoel hebben een achterstand te moeten inhalen. Ook de koloniale letterkunde kon zich op dit congres verheugen op een speciale belangstelling (S. Huigen, F. Joostens, L. Renders en C. Levecq), terwijl verschillende bijdragen ingingen op nieuwe benaderingen van literatuur-onderwijs (K. Bostoen, E. Nolte) of toepassingen van recente ontwikkelingen in de literatuurwetenschap (genderstudies van o.a. A.A. Sneller, A. Verbiest en E. Deudney). Al met al was het door de onderwerpskeuze en de accenten in de lezingen een tamelijk eurocentrisch congres: de twaalf ‘keynote-speakers’ kwamen bijvoorbeeld allen uit de Lage Landen, terwijl de Zuid-Afrikaanse neerlandici hun verhalen in parallelsessies moesten houden.
Er vielen op het congres verschillende inschattingen te horen van de kansen van het Nederlands in Zuid-Afrika, die vanzelfsprekend direct afhangen van de kansen van het Afrikaans zelf: het Nederlands wordt namelijk overal binnen het kader van de Afrikanistiek onderwezen. De opzet van het onderwijsstelsel maakt dat er bij de meeste universiteiten erg veel eindejaarsstudenten zijn (enkele honderden), minder tweedejaarsstudenten (enkele tientallen) en relatief maar weinig derdejaarsstudenten; slechts een handvol studenten kan de studie in een tweede cyclus voortzetten. Doordat studenten een kort curriculum hebben en het Afrikaans vaak als verplicht bijvak volgen, is het vak kwetsbaar. Aan universiteiten als Wes Kaapland zijn er nog stijgende studentenaantallen maar aan andere universiteiten lopen de aantallen terug. In de jaren zeventig en tachtig was er sprake van een bloeiperiode voor het Afrikaans, maar die lijkt met minder studenten en aangekondigde bezuinigingen voorbij te zijn: veel vakgroepen moeten met maar liefst 40% van hun personeelsbestand inkrimpen, wat voor veel onzekerheid zorgt. Pessimisme heerst ook op het niveau van het voortgezet onderwijs. Op middelbare scholen wordt meestal nog wel een Nederlands boek gelezen, veel verder gaat de Nederlandse inbreng echter niet. Het Nederlands is geen eindexamenvak (matriekvak) zoals veel andere Europese talen. Er is behoefte aan gerichte bijscholing van leraren Afrikaans (in het Afrikaans ‘onderwijzers’ genoemd) voor dit Nederlandse deel van hun pakket, maar op dit moment richt de aandacht vanuit Nederland en België zich vooral op het universitair onderwijs. In de grote steden is er eveneens behoefte aan extracurriculaire cursussen Nederlands, maar ook hiervoor ontbreekt de nodige ondersteuning. Er zijn bovendien zeer weinig docenten voorhanden die ook moedertaalsprekers zijn en een goede methode wordt node gemist. Tenslotte kan worden gewezen op de moeilijke situatie rondom