op de hoopvolle grondtoon die doorklinkt in de uitspraken van zoveel deelnemers aan de conferentie: ‘Ze gaan ervan uit dat het wenselijk is handelend op te treden en zich als kunstenaar een constructieve en geëngageerde houding aan te meten t.a.v. de maatschappelijke en culturele onrechtvaardigheid’. Dat is inderdaad een merkwaardig fenomeen, wanneer we zien hoe de laatste jaren de breuk tussen kunst en maatschappij steeds groter leek te worden en de kunstenaar zich zo vaak enkel nog in wanhoop en cynisme wentelde.
‘Omdat het vinden van een stem het belangrijkste is dat op deze planeet kan gebeuren’, vindt Peter Sellars dat het de opdracht is van de kunstenaar als culturele werker om zijn activiteit te concentreren op die mensen voor wie er nog niet gesproken is, wier stemmen nog niet gehoord zijn. Pas wanneer je op gelijke voet met hen gaat staan, ontstaat een ‘gezonde’ strijd. Net als in de sport is het de enige kans om te weten waartoe je zelf in staat bent. Het komt er volgens hem dus vooral op aan niet bang te zijn voor de kracht van de andere.
Er duiken in de gesprekken nog andere voorwaarden op voor het realiseren van een noodzakelijke en zinvolle vorm van interculturaliteit. Semple meent dat ‘creatief-zijn’ in de West-Europese traditie nog te vaak beschouwd wordt als een persoonlijk talent dat niet ontstaat uit de omstandigheden waarin de maker werkt, maar als een privé-bezit van ideeën, te koop aangeboden aan de hoogste bieder. Vele kunstenaars van buiten de Europese traditie daarentegen zien de kunsten als onlosmakelijk verbonden met het dagelijkse leven, d.w.z. de fysieke, culturele, sociale, psychologische, economische en politieke dimensies van de maatschappij.
Vandaar wellicht dat ze - eenmaal binnen de Eurpese context gebracht - zo gemakkelijk herleid worden tot vormen van ‘exotisme’. Dat roept hoogstens een sfeer van nieuwsgierigheid op en leidt tot ‘pakken wat maar nieuw en nuttig is’. Féral vermeldt studies die aanwijzen hoe grote westerse kunstenaars b.v. aan Indië ontleenden zonder enige ‘voorkomendheid’ ten overstaan van de vreemde cultuur, d.w.z. zonder volledig de maat te nemen van het culturele weefsel waaruit vormen en beelden weggerukt worden. Anderzijds wijst Everlyn Nicodemus ook op het gevaar van de kunsten in de perifere culturen op een te louter antropologische manier te benaderen. Zo wordt, aldus de in België wonende Tanzaniaanse kunstenares, een overgebleven traditionele beeldenproductie zonder enige moderne relevantie verheven tot de status van de ware hedendaagse culturele uitdrukking, ‘zodat wij moderne kunstenaars binnen onze eigen context als atypisch worden beschouwd’.
Volgens Sellars is het hoog tijd dat we afkomen van theater dat alleen maar vorm(vernieuwing) is en nauwelijks inhoud heeft. In de grote context moet inhoud duidelijk als engagement begrepen worden. Willy Thomas fundeert het vanuit een ethisch elan. De wil om met iedereen te communiceren is levensnoodzakelijk. Het leidt tot een duidelijke positionering binnen het bestaande. In een echt pluralistisch model voert levende kunst een strijd tegen onrechtvaardigheid, tegen immobilisme, tegen elke vorm van polarisatie: tussen ‘hoge’ en ‘populaire’ kunst, tussen vorm en inhoud, tussen het werkproces van de kunstenaar en het kunstproduct als object, en vooral tussen cultuurverschillen gebaseerd op het drogbeeld van ‘rassenhygiëne’.
Wat de politiek niet kan, omdat polarisatie daar het sleutelwoord is, kunnen de kunsten: de rijkdom van de verscheidenheid, de complexiteit van de interactie zichtbaar maken. Wellicht ligt hier hun echte politieke engagement. Vanuit dit perspectief vertelt een aantal organisatoren over hun zoektocht naar denkpistes, organisatievormen en infrastructuren. Norman Frisch heeft het over zijn werk bij het L.A. Festival, Rose Fenton over het London International Festival of the Theatre, en Paul Corthouts over de activiteiten van de Brusselse Beursschouwburg. Ze geven aanzetten die kunnen leiden tot wat Sellars noemt: ‘een nieuw type van culturele fluïditeit scheppen’, alternatieve manieren van kijken, van leven, van zijn.
Vanuit zijn positie wil het VTI aan die nieuwe opdracht meewerken. Er is al een nieuw boek aangekondigd dat de specifieke en praktische Brusselse problematiek onder de loep zal nemen. Binnen het belangrijke interculturele gegeven kan al wie met kunst en cultuur bezig is, zich alvast laten inspireren door de gedachte van Georg Büchner: ‘Als we de schoonheid niet kunnen delen is ze misdadig en anders niets’.
Fred Six
geert opsomer e.a., City af Cultures, een uitgave van het Vlaams Theater Instituut, Brussel, 1995.