Ons Erfdeel. Jaargang 39
(1996)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdEerherstel voor Jan Massys:Lange tijd werd de schilder Jan Massys (1509-1573) nauwelijks anders gekend dan als ‘de zoon van Quinten’. Daarbij had hij ook tegen dat toen eind vorige eeuw de Zuid-Nederlandse paneelschilders werden herontdekt, zijn werk niet in de smaak viel. Tegenwicht was er daarbij evenwel ook, want al in 1897 meldde de Biographie Nationale de Belgique dat een nadere bestudering van Jans werk op zijn plaats zou zijn. Nu, bijna een eeuw later, is dat gebeurd door Leontine Buijnsters-Smets: een poging duidelijkheid te scheppen omtrent leven en werken van Jan Massys. Dat ik van een poging spreek, is niet omdat ik meen dat het boek faalt. Zeer zeker niet. Maar de archivalische bronnen voor het leven van de schilder zijn schaars, en een groot deel van het werk dat op zijn naam staat is gesigneerd noch gedateerd. Ook is nog vrijwel geen enkel van deze schilderijen onderworpen aan een technisch onderzoek naar bijvoorbeeld ondertekening of een natuurwetenschappelijke datering. Voor een historische studie is de basis daarmee nogal smal. Zestien bladzijden volstaan dan ook om te noteren wat met redelijke zekerheid over het leven van Jan Massys kan worden vastgesteld (een appendix geeft de archiefbronnen). Een flink deel daarvan wordt dan nog ingenomen door een beschrijving van de vermeende band tussen Jan en de ‘ketterse’ groep van deJan Massys, ‘Judith met het hoofd van Holofernes’, olie op doek, 115 × 80,5 cm, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, Antwerpen.
loïsten, volgelingen van Loy de Schaliedekker (Eligius Pruystinck) - een soort zestiende eeuwse en Antwerpse Lou de Palingboer.Ga naar eind(1) Of Jan werkelijk met deze sekte sympathiseerde blijft onduidelijk. In elk geval was de verdenking sterk genoeg om hem te dwingen de Nederlanden te verlaten. De periode van 1544 tot 1555 bracht hij door in ballingschap. Waar hij verbleef is hoogst onzeker, maar vast staat wel dat hij Italië bezocht en enige tijd in Genua was. Verder voert Buijnsters-Smets een aantal (mij niet volledig overtuigende) redenen aan om te menen dat hij ook enige tijd verbleef aan het hof van Frans I te Fontainebleau. Een tweede hoofdstuk behandelt de ontwikkeling van Jan Massys' stijl. Dit is in feite de motivering voor de chronologische ordening in de oeuvre-catalogus die de tweede helft van het boek beslaat. De auteur onderscheidt daarbij drie perioden: tot aan Jans ballingschap in 1544; de ballingschap zelf; en de periode na zijn terugkeer in Antwerpen in 1555. Uit de periode 1544-1555 lijken slechts negen werken te stammen, wat mede zal zijn veroorzaakt doordat de schilder het zonder atelier moest stellen. Of hij daadwerkelijk Fontainebleau aandeed, blijft onduidelijk. De invloeden van de daar gevestigde groep schilders kan hij natuurlijk ook indirect hebben ondergaan. Wel staat vast dat hij Italië aandeed, daarvoor | |
[pagina 451]
| |
bestaat ook een archiefbron. Hij schilderde er een portret van Andrea Doria, een genre dat Jan maar zelden beoefende. Slechts twee werken uit deze periode dragen een signatuur en een datum, beide uit 1552. Na zijn wederkeer in Antwerpen bereikte Jan het hoogtepunt van zijn kunnen, en van zijn roem. Hij heeft dan een duidelijk eigen stijl en behandelt met enige regelmaat een aantal thema's die kenmerkend voor zijn oeuvre zijn en die in deze studie nader worden belicht in de hoofdstukken drie en vier. Opvallend is de belangrijke rol die de erotiek in veel van zijn werk speelt. Onder de oudtestamentische figuren gaat zijn voorkeur duidelijk uit naar Judith, Susanna, Batseba en naar de dochters van Lot. De enige mannen die hij daar tegenover zet zijn Tobias en Elias. Seculiere onderwerpen die Jans voorkeur genoten zijn de zogenaamde ‘ongelijke liefde’ en het ‘vrolijk gezelschap’. Verleidingen gekochte liefde lijken daarin steeds de hoofdrol te spelen. Al deze werken worden geacht moraliserend te zijn bedoeld, en Buijnsters-Smets legt een zwaar accent op deze ‘lering door zinsvermaak’. Naar mijn gevoel zijn deze afbeeldingen daartoch te vrolijk voor. De vergelijking met de ‘Sotte amoureusheyt’ van Anthonie de Roovere, die Buijnsters-Smets opzij schuift, lijkt mij te sterk om Jans schilderijen als een afkeuringzonder-meer te kunnen interpreteren. Hetzelfde geldt mijns inziens voor zijn oud-testamentische vrouwen. In alle verhalen die hij uitbeeldt, speelt kuisheid een centrale rol. Dat hij er dan toch voor kiest om - tegen de wensen van de Kerk in - deze vrouwen naakt en met een zinnenprikkelende schoonheid af te beelden, kan toch niet anders zijn dan een eerbetoon aan het vrouwelijk schoon. Zowel de maker als de koper van deze werken zal diep in zijn hart toch wel beter hebben geweten dan dat het hem alleen om het stichtelijk voorbeeld zou zijn gegaan. Want laten we eerlijk zijn, wie koopt er nu tegenwoordig een blad als Playboy echt alleen maar vanwege de goede interviews?
Lauran Toorians
|
|