Geert van Oorschot (1909-1987).
Jan de Vries eind 1994 publiceerde en waarin Geert Adriaan van Oorschot als uitgever van poëzie onbarmhartig nauwgezet tegen het licht gehouden wordt. Het boek heet:
Ik heb geen verstand van poëzie en is, evenals
Het tuur-touw (de betekenis van de titel blijft me dwarszitten), verschenen bij het, thans qua aanwezigheid wat teruggevallen, hoewel breeddenkende huis ‘G.A. van Oorschot’. Een biografie is het niet, wel een zorgvuldige analyse op academische leest geschoeid van Van Oorschots handel en wandel als lezer en uitgever van poëzie. De gegevens die De Vries daarbij aandraagt - het afschrikken van Hugo Claus en Leo Vroman, de ruzies met Dick Hillenius, het gesjoemel met cijfers en sommen - én de citaten uit het correspondentie-archief (dat maar tot 1978 geraadpleegd mocht worden) leiden tot de bevreemdende conclusie: Van Oorschot had weinig inzicht in poëzie, zeker in moderne. Zijn omgang met ingezonden manuscripten was vernietigend, bang als hij was een beoordelingsfout te maken. Hij speelde op zeker. Telde zijn fonds bij zijn dood zo'n 600 titels, van de 100 bundels die 60 dichters bij hem publiceerden kwam het overgrote deel via de tijdschriften en redacteuren als Remco Campert, Adriaan Morriën, Rob Nieuwenhuys en Aad Nuis bij hem binnen.
Volgens Wouter van Oorschot liggen er in het genoemde archief 80.000 documenten opgeslagen waaronder 15.000 brieven van zijn flamboyante vader. Als een van de laatste grote briefschrijvers ontwikkelde Geert van Oorschot tussen 1945 - jaar van oprichting van zijn uitgeverij - én het jaar van zijn dood, een zeldzaam drukke correspondentie. Afgaand op Jeroen Brouwers, die meer dan 100 met de hand geschreven berichten van hem bezit (al werd hem én anderen voorgehouden: ‘Verscheur mijn brieven na ontvangst’), ligt Van Oorschots ‘toon’ - beminnelijk en bars, welwillend en chagrijnig, goedgemutst en verdrietig - verduurzaamd in die epistolaire nalatenschap vat. Brieven van een uitgever bevat er 62: 31 ontvangers kozen elk twee brieven en voegden er hun herinneringen en commentaar aan toe. Het boek geldt als een smaakmaker bij het 50-jarig bestaan van de uitgeverij en moet de weg effenen voor een ‘heidense klus’: een veel ruimere bloemlezing uit zijn correspondentie. Lezen in de 62 brieven en 31 inleidingen annex sympathiebetuigingen is een boeiende bezigheid, die het hierboven geschetste profiel voortdurend bevestigt en aanvult.
In sommige brieven (aan A. Alberts, Eep Francken, Gerrit Noordzij, Hans van den Bergh) heeft Van Oorschot het over toekomstige uitgaven én (aan Kees Fens, Jaap Goedegebuure) over zijn zorgenkind, het tijdschrift Tirade. Elders vertelt hij over zijn lectuur, hij wikt en weegt en bevindt titels uit andere fondsen te min. Veel brieven hebben betrekking op ontmoetingen met vriend(inn)en, kennissen en collega's, op gebeurtenissen her en der (subsidiekwesties, de val van een poes, een opname in het ziekenhuis, bloemen in de tuin). Weer andere handelen over zijn oudste zoon (‘een heel brave man, die van zijn vak honderd maal meer weet dan ik’), zijn andere zoon Guido, die 19 was toen hij er een eind aan maakte ‘in de nacht, dat ik op Carmiggelts verjaardag te gast was, en vreemd - alle alcohol geweigerd had. Ik vond hem smorgens in onze keuken’, en zijn vrouw Hillie, sterker nog dan Geert (Herman de Coninck: ‘Hoe ze dat deden, het met elkaar uithouden, weet ik niet’). Weinig brieven vervelen. De meeste integendeel zijn persoonlijk en nogal intiem. Bijna alle laten ze zijn schrijftalent zien, met genietbare brokken humor, cynisme en melancholie. Voortdurend heb ik passages aangestreept, deze bijvoorbeeld (aan Pierre H. Dubois:) ‘Het bezit van een winkel - wordt er wat besteld vandaag? - is om een mens diep treurig te maken’, (aan Linda van Dijck:) ‘Gisteren was het een vreemde warme zomerdag. De tuin was zo stil, en zo vol vrede, dat het net was of de mensen een beetje aardig