ten hier voor het eerst zichtbaar worden. De bladzijden over de typograaf, schilder en sierkunstenaar Julius de Praetere vormen dan ook het voornaamste vernieuwende onderdeel van het inleidende opstel. Jammer is wel dat de samenstellers (of was het de uitgeverij?) er niet aan gedacht hebben ook de memoires van Karels jongere broer, de schilder Gustave van de Woestijne op te nemen. Dan zouden alle persoonlijke getuigenissen over de ‘vroege’ Van de Woestijne samen in één boekdeel beschikbaar zijn geweest. De memoires van Gustave van de Woestijne zijn weliswaar al in boekvorm uitgegeven (als Karel en ik), maar ze zijn allang uitverkocht. Nog vreemder is het dat ze hier zelfs in de bibliografie niet vermeld zijn, hoewel er - zeer terecht - uitvoerig uit geciteerd wordt en ze ‘een rijke bron over het leven in het kunstenaarsdorp’ worden genoemd (p. 101). Wellicht vergeten bij de afwerking.
De confrontatie van de drie memoire-teksten zou voor de lezer duidelijker gemaakt hebben dat dergelijke herinneringen steeds met een korrel (op sommige plaatsen zelfs met een hele schep) zout moeten worden gelezen: ze spreken elkaar vaak tegen en zijn op sommige plaatsen ook apert onjuist. Het hier ontbrekende getuigenis, dat van Gustave van de Woestijne, is dan nog het meest betrouwbare. Wat overigens niet wegneemt dat hier ook zeer waardevol materiaal wordt geboden.
Zo komen we, zowel bij Mariette van Hende als bij Jules de Praetere, heel wat te weten over de Latemse periode van de dichter, toen hij met zijn broer Gustave en aanvankelijk ook met De Praetere in hetzelfde huisje woonde, waar trouwens ook de handpers van De Praetere was opgesteld. Ze vormden er, samen met Valerius de Saedeleer, George Minne en Binus van den Abeele, de zogenaamde ‘eerste groep van
Latem’, die uitgroeide tot een ware kunstenaarskolonie. Vooral de herinneringen van De Praetere (onder de titel ‘Latemse dageraad’ eerder in
Het Laatste Nieuws afgedrukt
K. van de Woestijne en zijn vrouw.
en ook apart verschenen in een bibliofiele editie) blijken nogal ongaaf te zijn. Maar daartegenover staat dan weer dat ze een zelfgetuigenis vormen van onschatbare betekenis. Zo heeft de rusteloze kunstenaar, die al in 1901 uit Latem verdween om in Duitsland (Krefeld en Düsseldorf) te gaan doceren, het in de derde persoon over zichzelf. Hij portretteert zichzelf als een ‘vliegenier’, die eens per fiets op een dag naar
Brussel reed, heen en weer, of ‘naar
Brugge, naar
Antwerpen, soms nog verder’ en Londen, Parijs en
Amsterdam in enkele maanden bezocht. Wat De Praetere optekent, is fragmentarisch en, in vergelijking met wat Gustave van de Woestijne zich wist te herinneren, onsamenhangend. Toch is het sfeerbeeld dat hij schetst zonder meer boeiend.
De memoires van Mevrouw Karel van de Woestijne en Julius de Praetere worden voor deze uitgave aangevuld met een forse studie over ‘Latem rond 1900’ door historica Els Durnez. Het is een degelijke historische studie over het dorp, waarin de - uitvoerig beschikbare - bronnen verwerkt en aangevuld werden. Er zijn overzichtelijke paragrafen over onder meer het landschap, de behuizing en de woonomstandigheden, het wegennet en de waterwegen; er is een uitvoerig hoofdstuk over de samenstelling van de bevolking (met geboortes, gezinssamenstelling, het sociale leven, de politiek etc.) en over de culturele verenigingen. Bij de presentatie van het materiaal is voor grote