door het karakter van aan haar gerichte brieven. Daarin wordt een beroep gedaan op gemeenschappelijke herinneringen. En eigen herinneringen worden onweersproken gemeenschappelijk gemaakt. Omdat de geadresseerde dood is, maakt deze ‘correspondentie’ deel uit van een schimmenspel. Haar schim is door het trauma echter zo aanwezig, dat ook het rechtstreeks aanspreken mogelijk is geworden.
De titel van de bundel krijgt door deze opzet een extra lading. In de herinnering van een gedicht in het eerste deel, is zij het, die als uitnodiging tot liefde zegt: ‘zal ik je wijzen / waar ik woon?’ Zonder vraagteken, in de actualiteit van deze drieledige reeks, duidt de titel aan dat het lyrisch ik zijn geliefde wil laten zien dat hij nog steeds met haar leeft. Hij woont in zijn herinneringen aan haar. Die maken van hem een ontheemde.
De gedichten in deze reeks zijn keurige, bijna vlak geformuleerde anekdotes. Enige spanning ontstaat alleen daar waar het verlangen om de herinneringen aan te wijzen, heeft geleid tot heel precieze plaatsaanduidingen. Die precisie lijkt de ijdelheid van de herinneringen te moeten weerspreken. De exacte beschrijving moet garanderen dat wat herinnerd wordt werkelijk heeft bestaan. Door de tijd aangetaste plekken moeten ermee worden gereconstrueerd.
Ik duidde de ik-figuur in deze gedichten aan als ‘het lyrisch ik’. Probleem van Kuyks poëzie echter is, dat zij de lezer steeds opdringt dat er helemaal geen ‘lyrisch ik’ is. Tussen de schrijver Kuyk en het ik dat op papier is gekomen, heeft lang niet altijd een transformatie in poëzie plaatsgevonden. De herinneringen zijn er, de anekdotes zijn er, maar ze wijzen allemaal terug naar Kuyk. Zelden is er de onrust dat de dichter iets formuleert wat in mijzelf verzonken lag. Om Anneke Brassinga te parafraseren, wilden ze echt poëzie worden, hadden Kuyks persoonlijke herinneringen mij moeten treffen als een verwoording van mijn ‘diepste gedachten, haast als een herinnering daaraan’.
Achter de besproken reeks, volgen nog twee reeksen gedichten. In de ene staan gedichten die duiden op een wankel huwelijksleven, uit de andere dringt zich het beeld van een wankele gezondheid op. Ze brengen de bundel als geheel uit evenwicht. Maar in een enkel gedicht weet Kuyk de poëtische distantie te realiseren, die dat gedicht dichter bij de lezer brengt. Ondanks de afbreuk aan de compositie ervan, voegen die gedichten daarom iets aan de bundel toe.
Hans Groenewegen
pieter a. kuyk, Zal ik je wijzen waar ik woon, Van Oorschot, Amsterdam, 1995, 70 p.