Schrijven is toelaten
Met De vliegende keeper is Herman de Coninck al aan zijn vijfde essaybundel over poëzie toe. Eén ding is zeker: er zijn er niet zoveel in ons taalgebied, die meer geijverd hebben dan hij om poëzie bij de lezer te brengen, om iedere keer weer opnieuw uit te leggen wat er zo fascinerend, zo plezierig, zo troostvol en zo aangrijpend is aan een handvol woorden op een bladzijde. En hij blijft dan doen met een aanstekelijk enthousiasme. Zijn eigen verwondering slijt niet, het taalplezier waarmee hij aan die verwondering uiting geeft, raakt nooit op. Hij houdt gewoon van gedichten, zoals iemand anders ervan houdt zich mooi of avontuurlijk te kleden, of door telkens weer andere, verrassende landschappen of steden te wandelen. Het is een liefde die er niet al op voorhand van uitgaat dat het idyllische landschappen moeten zijn, of bergen, of juist dorre woestijngebieden. En die evenmin op voorhand al heeft uitgemaakt dat de wandeling dient om te verpozen of om nieuwe dingen te lezen. Ze dient om te laten gebeuren wat er gebeurt en dat op te nemen.
Al in het voorwoord formuleert De Coninck het expliciet: ‘Ik kan nogal wat dingen opsommen die je in dit boek niet terugvindt. Systematiek, volledigheid, een doctrine. Wat er wel in zit, is een systeemloze liefde voor zoveel mogelijk soorten poëzie tegelijkertijd, en een pleidooi om die veelkantigheid in godsnaam te laten bestaan’ (pp. 7-8). Vandaar ook zijn bijna dwangmatige afkeer van wat hier ‘doctrine’ heet, maar elders voorkomt onder de namen ‘definitie van de poëzie’ (p. 14), ‘de formolgeur van het academisme’ (p. 149), ‘literaire theorieën’ (p. 150), ‘poëtica’ (p. 210) en zelfs ‘smaak’ (p. 210). ‘Ik héb geen definitie van de poëzie. Ik heb er een twintigtal en hoop dat ze elkaar tegenspreken en aan de praat houden’ (p. 14) schrijft hij, of: ‘Ik weet niet of een criticus per se een opvatting moet hebben, of een poëtica, of een smaak. Hij moet er minstens een stuk of vijf hebben, lijkt mij’ (p.210).
Dat is misschien wel waar, maar zelfs als het waar is, klopt het niet helemaal. Het klopt niet omdat die tolerantie en die breeddenkendheid zelf een literatuuropvatting zijn en het klopt al evenmin, wanneer het getoetst wordt aan de keuze van de besproken dichters. De Coninck besteedt uitgebreid aandacht aan onder meer
Herman de Coninck (º1944) - Foto Bart Blomme.
Van der Graft, Koenegracht, Veltman, Minne, Snoek, Gils, Eijkelboom, Herzog, Gerlach, Reints, Oosterhoff, Duinker, Jonkman, Ghyssaert, Knibbe, Annie M.G. Schmidt, Kees Stip. Maar, al zal ook het toeval ongetwijfeld wel een rol gespeeld hebben, hij heeft het niet over Hertmans of Beurskens of Van Bastelaere en andere ‘moeilijke’ dichters. De enige uitzondering daarop, het opstel over Tonnus Oosterhoff, is overigens zowat het zwakste van de bundel.
Ik vind dat helemaal niet erg, zo'n smaak, zo'n opvatting, zo'n poëtica. Ik vind ook niet dat de weerzin tegen doctrinair dogmatisme en tegen de prioriteit van theorieën zo ver moet gaan dat eigen opvatting en smaak ontkend worden, want die heeft De Coninck beslist wél. Een van de kernachtigste formuleringen ervan staat in een bespreking van Eva Gerlach: ‘Dat is de poëzie waar ik van hou. Laten we zeggen, om het onder één noemer te brengen: poëzie die op een heldere manier raadselachtig is (...) er is niks dat ik niet begrijp, het lijkt wel doorschijnend van helderheid, en toch begrijp ik het niet’ (p. 108). Er is nog veel meer. Hij houdt zelfs regelmatig pleidooien: voor veelkantigheid (p. 7), voor ‘de achterkant’ (p. 40), voor ‘oneerbiedigheid’ (p. 61) of voor ‘de gewone lezer’ (p. 205), allemaal dingen die buiten het conventionele en het officieel geaccepteerde vallen, die dreigen vergeten te worden. In dezelfde lijn ligt het overdadige gebruik van