lijken te verbergen of iets lijken af te sluiten. In de afzonderlijke gedichten wordt dan ook telkens geprobeerd achter die blik te komen. Jo Gisekin blijkt over een bijzonder inlevingsvermogen te beschikken en peilt telkens weer, met zeer sobere, suggestieve middelen, naar het innerlijke, het verleden van de vrouwenfiguren.
De sporen van het verleden, aanwezig op die - steeds jonge - vrouwengezichten, reveleren in de interpretatie van de dichteres meestal gehavende figuren - hoewel hun aanblik steeds koel en verleidelijk, ‘wuft’ en ‘wulps’ én mooi is: het gaat om gebroken illusies, om onvoltooidheid, om droefheid, roerloosheid, loomheid, het ‘bevroren’ zijn. Over de gedichten en de doeken hangt een nogal melancholieke sfeer: leven is soms niets meer dan wachten op de dood, leven is soms al de dood, is puin dat achterblijft als teken van de vluchtigheid van het bestaan.
Het vaak zeer eenzame bestaan van die vele vrouwentypes cirkelt rond één punt: vluchtigheid, vergankelijkheid. Zo wordt het lichaam van ‘Laila’ - m.i. een van de sterkste gedichten van de bundel - omschreven als puin dat achterblijft:
wellicht voor niemand iets meer
De samenhang van gedichten en portretten komt ook tot stand door een wisselend gebruik van persoonlijke voornaamwoorden: in de eerste reeks gedichten werd de geportretteerde vrouwenfiguur vaak sprekend in de ik-vorm opgevoerd, waarbij de dichteres kijkend en toehorend interpreteert. Maar enkele keren werd ook een je-vorm gebruikt, waarbij het lyrisch subject of de dichteres de vrouwenfiguren observeert en toespreekt.
Die vorm komt uitgebreider terug in de tweede reeks (de voor deze bundel toegevoegde 17 gedichten), maar dan zonder expliciet aanwezige, interpreterende ik-figuur. Nog een andere variant is de zij-vorm, waarbij de figuur in de derde persoon wordt opgeroepen met commentaar van de zich inlevende dichteres, al of niet in de ik-vorm. Zo ontstaat een subtiel spel in een dialoogsituatie waarin inleving en afstandelijk oproepen elkaar variërend afwisselen. Een staaltje ook van technisch kunnen, van evocerend vermogen dat als geheel vooral het vergeefse, het vergankelijke van aardse schoonheid oproept.
Anne Marie Musschoot
Alja. Gedichten van Jo Gisekin bij textielwerken van Liev Beuten, De Loze Vink, Antwerpen, 70 p.