Ons Erfdeel. Jaargang 39
(1996)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Jan van Nijlen (1884-1965) - Foto Letterkundig Museum, Den Haag.
| |
[pagina 217]
| |
Dichters die nog maar namen lijken
| |
[pagina 218]
| |
Het is curieus: Van Nijlens werk werd hogelijk gewaardeerd door zijn vrienden en tijdgenoten. Greshoff, Bloem, du Perron, Ter Braak, Vestdijk en vele anderen hebben er met warmte van getuigd, om niet te spreken van de oude meester Karel van de Woestijne en van de jongere vriend Pierre H. Dubois (Ik ken maar één virulent-negatieve kritiek op zijn poëzie: van de hand van Nijhoff, die de bundel De lokstem op krasse wijze veroordeelde en concludeerde dat hij er ‘niets [in had aangetroffen] dat de moeite van het lezen waard is’.) En ondanks het feit dat hem niet minder dan zeven bekroningen te beurt vielen (o.m. driemaal een Belgische staatsprijs en de Constantijn Huygens-prijs), is Van Nijlen nimmer populair geworden, noch tijdens zijn leven, noch na zijn dood - in opperste tegenstelling dus tot de eerder in deze reeks besproken dichters. Daarvoor zijn twee redenen aan te wijzen. In de eerste plaats zou men kunnen zeggen dat hij zelf zijn uiterste best heeft gedaan om buiten de publiciteit te blijven. Afgezien van zijn eerste twee bundels, die in een normale handelsuitgave verschenen, heeft hij zich bijna levenslang alleen na stevige aandrang, veelal van de kant van zijn vriend Greshoff, laten bewegen om verzen te publiceren, en dan nog in zeer geringe oplaagjes in reeksen als ‘De Zilverdistel’, ‘Palladium’ (waarvan de 150 exemplaren na vijftien jaar nog niet uitverkocht bleken) en ‘To the Happy Few’. Eerst van De vogel Phoenix uit 1928 bedroeg de oplage eindelijk 300, een destijds vrij normale hoeveelheid voor een bundel poëzie. Maar daarna werden het weer miniatuur-drukjes, tot in 1938 de dichter, inmiddels vierenvijftig jaar oud, ten langen leste voor het publieke forum verscheen met Gedichten 1904-1938. En ook aan het openbare literaire leven onttrok Van Nijlen zich nagenoeg volledig. Tja, hoe zou een dergelijke, overmatig bescheiden en teruggetrokken figuur populair hebben kunnen worden? Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij door de redactie van Nederlandse literatuur, een geschiedenis stilzwijgend werd voorbijgegaan, omdat er met de beste wil van de wereld geen opzienbarend incident in Van Nijlens leven of werk te signaleren valt. Maar zeker even belangrijk is in dit verband de aard van zijn verzen zelf. Er is nauwelijks een dichter aan te wijzen die alle grootdoenerij, ja zelfs elke vorm van nadruk en alles wat maar riekt naar experiment zozeer schuwt als Van Nijlen. Hij schrijft een regelmatig vers, voor het overgrote deel in vijf-voetige jamben; als het niet is in de vorm van het, relatief zeer talrijke, sonnet, dan wel in keurig rijmende vierregelige strofen. En men moet goed toehoren om te ontdekken hoe persoonlijk hij die overgeleverde vormen hanteert, hoe eigenzinnig in wezen zijn ritme kan zijn, en hoe hij, onder meer door de vele enjambementen, erin slaagt verzen te schrijven die bij alle uiterlijke gehoorzaamheid aan de traditie een onmiskenbaar eigen toon en factuur hebben. Ook in zijn zinsbouw wekt hij in de regel de indruk van heldere eenvoud, van | |
[pagina 219]
| |
een schijn van vanzelfsprekendheid die doet vergeten hoeveel vakmanschap erachter schuil gaat. Van Nijlen was voortreffelijk thuis in de Franse poëzie, en zijn voorkeuren zijn veelzeggend: hij had heel weinig op met wat hij noemde ‘het vage idealisme dat heerschte in de vleeschlooze dagen van het Symbolisme’ en verkoos daarboven de vormbeheersing die spreekt uit het werk van de latere Moréas, van Maurras en Péguy. En van Francis Jammes natuurlijk, met wie hij heel wat meer gemeen heeft dan de voorkeur voor een beheerste versvorm, zoals ten duidelijkste blijkt uit het uitvoerige essay dat hij in 1918 aan deze sympathieke figuur wijdde: zijn beschouwing over deze gevoelige dichter leest op meer dan één punt bijna als een zelfportret, bijvoorbeeld wanneer hij spreekt over Jammes' eenvoud en directheid, het accent van waarheid in diens verzen, zijn liefde voor de natuur, zijn heimwee naar de dromen van een stil, eenzelvig kind. Later, na zijn veertigste jaar, speelde de (zelf)ironie een belangrijke rol in Van Nijlens poëzie, waaruit zijn verwantschap blijkt met ‘Fantaisistes’ als Paul-Jean Toulet van Les contrerimes, en ook met Tristan Derême, auteurs die worden geroemd om hun ‘fantaisie légère, qui, même dans la tristesse, sourit et badine’. Ook deze karakteristiek is uitnemend van toepassing op de dichter Van Nijlen. Het is trouwens opmerkelijk hoe, ondanks het feit dat hij als het ware doordrenkt is van Franse poëzie - niet verwonderlijk voor iemand die als kind op het internaat met zijn ‘medegeïnterneerden’ zoals hij ze noemt, gedwongen werd niets dan Frans te spreken - zijn taal zo vrij heeft weten te houden van gallicistische invloeden, afgezien van doodenkele namen die hij kennelijk op zijn Frans uitsprak, zoals Antigóne en Penelópe, en van het angstaanjagende antieke fabelbeest Catoblépas, dat alleen in de Franse literatuur is blijven voortleven. Al evenmin treft men trouwens noemenswaardige Vlaamse particularismen aan in zijn poëzie: hij schrijft een doorzichtig algemeen-Nederlands, voor Noord en Zuid gelijkelijk aanvaardbaar. Tegenover zijn vroege werk stond Van Nijlen naderhand uitermate kritisch. Zo nam hij in de door hemzelf verzorgde verzamelbundels slechts twee gedichten op uit zijn debuut. Het allereerste ‘Ik kan niet slapen... 't uurwerk tikt zo raar’, eindigt met de regels:
en 'k beef
daar dit mijn enigste gedachte is:
ik zal nooit weten ach! waarom ik leef.
Het lijkt me veelzeggend dat hij vijftig jaar later, in zijn laatste bundel, zich gedrongen voelde alsnog op dit premature gevoel van ontgoocheling te reageren: | |
[pagina 220]
| |
Inzicht
‘Ik zal nooit weten ach! waarom ik leef’
schreef 't argloos knaapje toen hij twintig jaar was.
Nu dat hij oud is en om niets meer geeft,
beseft hij eerst dat dit vermoeden waar was.
En zoals hier ‘het argloos knaapje’ zachtzinnig à faire genomen wordt, zo is de dichter ook over het jeugdsentiment in de vroege bundels gaan denken. Het dient gezegd: ondanks het feit dat er in het werk van Van Nijlens jonge jaren een aantal verzen staat dat nog steeds lezenswaard is, zou hem op grond daarvan niet de plaats toekomen die hem tegenwoordig door deskundigen terecht wordt toegekend. Van nogal wat gedichten uit deze jaren mag betwijfeld worden of het gevoel dat eruit spreekt, op een meermalen vrij conventioneel-poëtische wijze verwoord, een authentiek karakter bezit. Evenals zijn vriend Bloem is Van Nijlen in feite een laatbloeier, al heb ik bijvoorbeeld een zwak voor een vers als ‘Winter op het land’ uit Naar 't geluk om de eigenzinnige combinatie van traditioneel ‘dichterlijke’ en alledaagse elementen, die de gevoelige ironie uit zijn rijpe werk al aankondigt:
Reeds vuurt in mat en mistig inkarnaat
de lage zon te weinig en te zelden;
duisternis komt en het vroegste uur is laat
voor wie al de uren van den zomer telde.
Alleen prijkt nog op witberijmde velden
het rapenloof, het laatste groen sieraad
des najaars. Hoor, de zwarte raven melden
den langen winter die nu komen gaat.
Giet olie in de lamp, ontsteek den haard,
sluit al de deuren en de vensters dicht,
staar door het raam naar den ontblaarden gaard,
kijk naar uw vrouw, zie haar bemind gezicht,
zo leert gij hoe goed en beminnenswaard
een dag kan zijn ook zonder kleur en licht.
Het Franse ‘inkarnaat’ (‘un rouge clair et vif’) en het ‘rapenloof’ vormen een typisch-Van Nijleniaanse combinatie: geen late roos of ander ‘poetisch’ bloeisel, maar een simpel huis-tuin-en-keuken-gewas verschijnt in zijn vers, en ook de ‘olie in de lamp’ mag er als huishoudelijk element zijn. Deze | |
[pagina 221]
| |
alledaagse natuur is trouwens kenmerkend voor Van Nijlen: bij de overgrote meerderheid van zijn collega's zijn bloemen, planten en dieren om zo te zeggen traditionele versieringen. Ik ken geen andere dichter bij wie men meer dan honderd soorten met name genoemde gewassen tegenkomt: cactussen en clivia's, klaver en kool, blauwe regen, venkel en aronskelk, een komkommer en de ‘meest eenzelvige der planten / de kuise nachtschone’. En hetzelfde geldt voor de dieren: goudvis en sluipwesp, scotch terrier en anaconda, tijger en kreeft. Hij wás inderdaad een man ‘die hield van bloemen, dieren en insekten’. In het vierde hoofdstuk van Druilende burgerij vertelt hij hoe de stille eenzelvige jongen die hij was, hij die ‘vrienden noch kameraden’ had, die ‘als een automaat’ met onveranderlijke tegenzin naar ‘het collegie van de Jezuieten’ ging, in het huis van zijn grootvader van moederszijde, een zaadhandelaar, in vervoering geraakte over de plantenwereld die zich daar aan hem openbaarde: ‘hun namen alleen [...] voeren mij terug in die verloren atmosfeer van mijn jeugd’. En in de tuin van het grootvaderlijk huis bevond zich ook in een grote kooi een menigte vogels. ‘Dáár heb ik voor het eerst kennis gemaakt met de vrije wereld, een wereld van azuur en licht. [Daar] ben ik tot het bewustzijn gekomen dat er iets anders bestond dan grauwe huizen en vervelende mensen die alles veel beter wisten.’ Deze wereld is het dus, mèt de atmosfeer van Schilde, ‘het landschap van de Kempen dat enkele jaren later zulke diepe indruk op me zou maken en voor een groot deel de verdere richting van mijn geest en gevoel zou bepalen’, die niet het decor maar de ware essentie vormt van het jeugdparadijs dat als een immer wenkende verloren geluksstaat (‘De lokstem’) zijn ganse poëzie doortrekt, en waaraan hij tot het einde toe het menselijk tekort zal blijven afmeten. Gedurende de Eerste Wereldoorlog verbleef Van Nijlen in Nederland, waar hij bevriend was met Greshoff, Bloem en J. van Krimpen. Schrijvende voorzag hij in zijn onderhoud, een omstandigheid waaraan wij onder meer het al genoemde essay over Jammes danken en een soortgelijk boekje over de dichter Charles Péguy, die op zijn vijfendertigste jaar ‘het geloof had hervonden’ en die een maand na het uitbreken van de oorlog aan het hoofd van zijn compagnie was gesneuveld. Het lange aan hem gewijde slotgedicht uit Het aangezicht der aarde (1923) getuigt van een bijna afgunstige bewondering van de zijde van de agnosticus die hij zelf was. Het eindigt:
't Is in het vlakke land waar de eeuwge torens rijzen
der schoonste kathedraalGa naar eind(1): daar was van ouds uw doel.
Uw wijze geest zoekt er de hemelse bewijzen
van 't oud geloof dat waakt in 't dichterlijk gevoel.
| |
[pagina 222]
| |
Wat daar uw ziel gebeurde in 't middeneeuwse duister
der hoge beuken blijft uw goddelijk geheim...
God sprak één woord en u omhulde een nieuwe luister:
uw vindingrijke geest wist op dat woord geen rijm.
Daar mocht ge, in 't eigen hart, na lang en moeilijk graven,
weer vinden het gevoel dat voor alle eeuwen bindt
de toekomst aan 't verleden, en Gods rijke gaven
ontvangen met de vreugd van een gelukkig kind!
De bundel is, ondanks alle twijfel aan de bereikbaarheid van een aardse, laat staan een metafysische, vervulling, toch nog doortrokken van een wezenlijk romantisch verlangen en ook de taal heeft zich daar nog niet weten te bevrijden van een zekere retoriek, al is daarnaast het besef van de komende definitieve ontgoocheling als een onmiskenbare ondertoon al duidelijk hoorbaar, zoals in het allegorische vers ‘Het oude zeilschip’, dat eenmaal ‘heeft gedanst, de duizend, duizend mijlen, / op d'oceaan’. Maar ‘Nu ligt het stil, onzegbaar droef en kaal’, zij het dan ‘nog met kleur en geuren van het zuiden’. En zo eindigt ook het sonnet ‘De vergeefse droom’ met de regels
Weer wil ik mijn verlangen vrijheid geven,
dat ieder jaar hoopvol ten hemel steeg
of in de lente een nieuwe droom kon leven ...
Ditmaal wellicht begrijpt het de oude reden,
die al zijn dromen troostloos maakt en leeg:
't vergeefse zoeken naar een aardsen vrede.
En in ‘Aan Ceres’ (uit De lokstem) worden we getroffen door de verheerlijking van de godin der planten in hoogst literair-onconventionele producten als ‘verse bloemkool, jonge sla en gele / peentjes, andijvie, rô rabarberstelen’, een voorafspiegeling van de opmerkelijke verandering van idioom die we in het latere werk aantreffen. De vogel Phoenix uit 1928 brengt daarvan de uiteindelijke vervulling, zoals in ‘De harmonikaspeler’:
Gezeten op den drempel van een huis,
speelt hij gewichtig, stoer en onbaatzuchtig
voor iedereen. Zij, die het vaderhuis
nimmer vergeten en zij, die voortvluchtig
| |
[pagina 223]
| |
dolen van land tot land: de dichters, de matrozen,
de reizigers, die zonder énen cent,
het land ontdekken door hun droom verkozen,
luistren naar 't schreien van zijn instrument.
Hij weent, hij juicht, de goede goochelaar,
en door zijn droomrig, langoureus gebaar
voelt iedereen zich weer het dwaze kind:
de rentenier vergeet zijn lieve renten,
de filosoof zijn kostbaarste argumenten,
de veertigjaarge dat hij heeft bemind.
En ook de relativering slaat nu definief toe. Nadat hij in ‘Somber voorjaar’ de zon al ‘slordig’ heeft laten heengaan en de ‘Aurea mediocritas’ heeft bezongen, neemt hij in de reeks ‘De veertigjarige’ zichzelfs onder vuur: ‘uw dorsten / naar duurzaam heil is moede en ziek / van onbestemdheid’ en ‘Helaas, wat kweekt gij vreemde renten, / gij bedelaar, aan schulden rijk!’. En in het slotvers spreekt hij zichzelf toe als ‘Mislukte Faust’, voorgoed gekluisterd, zoals hij het in ‘Hondsdagen’ zegt, ‘in de enge cel van 't middelmatig lot’. Na zijn terugkeer in België was de heer Van Nijlen namelijk een keurig ambtenaar geworden op het Ministerie van Justitie, waar hij het bracht tot de rang van ‘onderbureeloverste’ en uiteindelijk zelfs tot directeur, een bestaan waarover hij zich diepgevoelde verwijten maakte in het mooie vers ‘In memoriam Jakob Smits’, de schilder die alles op de kaart van zijn kunstenaarschap had gezet en met wie hij zeer bevriend was:
Nu weet ik eerst wat ons voor immer bindt
en ook de reden die ons hield gescheiden:
door eendre dromen waren wij verblind,
ik had den moed niet voor mijn droom te strijden.
------------
Gij rust nu daar... Waar zal ik eenmaal rusten,
die nooit mijn taak aanvaard heb noch volbracht,
en volg de kronkelwegen van mijn lusten
tot aan den avond en den duistren nacht?
En aan het slot van ‘Circuslicht’ uit dezelfde bundel Geheimschrift (1934), treffen we de kortst mogelijke samenvatting aan van Van Nijlens zelfbeeld, niet alleen in deze jaren maar voor de rest van zijn leven en werk: | |
[pagina 224]
| |
En ik begrijp, thans deftige meneer,
hoe het geluk van de verloren jaren
het enigste is dat mij ten slotte rest.
Het wonderlijke, zeer uitzonderlijke, verschijnsel doet zich voor dat de dichter eerst nu, omstreeks zijn vijftigste jaar, de werkelijke volheid van zijn poëtisch vermogen bereikt niet alleen, maar dat hij ook op deze gevorderde leeftijd ongekend productief wordt op een hoog niveau. We danken er, na Geheimschrift, de bundels Het oude kind (1938), De dauwtrapper (1947), De slaapwandelaar (1948) en Te laat voor deze wereld (1957) aan. Zijn taalgebruik heeft zich nu tot het uiterste, schijnbaar volstrekt vanzelfsprekende, vereenvoudigd en de ironie levert in vele verzen een prachtig tegenwicht tegen de definitieve ontgoocheling en het besef van onophefbare eenzaamheid, zoals dat onder andere spreekt uit het dusgenaamde gedicht:
De mens is eenzaam tot en met zijn dood.
Nooit is één liefde, nooit één vriendschap klaar
en, zelfs geboren uit denzelfden schoot,
zijn wij nog vreemden voor elkaar.
- - - - - - - - - -
't is niet eens zeker dat de dood verenen
kan wat het leven onmeedogend scheidt,
en er bestaat niet, van Parijs tot Wenen,
één koffiehuis ‘In de Eenzaamheid’!
Immers, anderzijds zegt hij op een wijze die aan Richard Minne doet denken:
Maar als het voorjaar nadert op zijn tenen
door groene velden en zacht fluit en spot
met alle raadsels, alle fenomenen,
als de aarde licht wordt, kinderlijk en zot,
wat kan 't u schelen of iets blijft verborgen
van het geheim waarmee ge uw dromen voedt?
Het licht zal verder voor genezing zorgen.
De neiging om eindeloos verder te citeren, regels, strofen, hele verzen uit de latere bundels is bijna onweerstaanbaar, maar de redactie is onverbiddelijk. Het moet daarom blijven bij | |
[pagina 225]
| |
Begrijpt de dichter meer van 't lieve leven
dat hij bemint, ook als hij spot en vloekt,
dan zij wier eenvoud nooit naar dromen zoekt:
de baliekluivers en de pekelteven?
De Verzamelde gedichten zijn ten slotte nog steeds voor iedereen te koop. |
|