die over de oorlog uit het slop heeft gehaald. Onderzoek dat gewoon de feiten inventariseert en groepeert en de synthese even laat voor wat zij is. Zulk onderzoek biedt ook Righarts De eindeloze jaren zestig wel, maar zijn ambities reikten duidelijk verder.
Op de feitelijke beschrijving van diverse aspecten van het generatieconflict van de jaren zestig valt weinig af te dingen. Righart brengt zijn plezier in het schrijven op de lezer over. Ouderen met regenteske reflexen en thans bijna onbegrijpelijk geworden angst trekken voorbij, regeringen die beurtelings afwerend en verzoenend de geest van zestig weer in de fles terug proberen te duwen, jongeren met ego's zo groot als olifanten en geëxalteerde leuzen op hun spandoeken, maar ook met volkomen gerechtvaardigde eisen om mee te tellen en serieus te worden genomen. Achteraf is moeilijk te begrijpen hoe de ouderen zich hebben laten aftroeven door een beweging die nauwelijks een beweging was, in zoverre de jongeren van politieke machtsvorming aanvankelijk - maar ze leerden snel - geen idee hadden.
Righart beschrijft de Nederlandse samenleving rond 1960 als een huis waarvan de voorgevel er nog aardig uitzag, maar dat bij nadere beschouwing op instorten stond. ‘Nieuwe krachten’ kondigden zich toen aan. De luiken werden opengeblazen, alles ging kapot en ‘tot overmaat van ramp kregen (-) de bewoners van het huis ruzie met elkaar’. Die ruzie was voor Righart dus niet alleen een conflict tussen jong en oud, maar ook een geschil in de boezem van de oudere generatie; tussen een minderheid die zich niet liet winnen voor de nieuwe geest en een meerderheid die haar tegenzin overwon zodra de aardige kanten van de vernieuwing aan het licht kwamen. Helaas komt de auteur niet echt toe aan het beantwoorden van voor de hand liggende vragen rond de echte oorzaken van het failliet der zuilenmaatschappij - aangezien Righart geldt als verzuilingsexpert is dat des te jammerder. Was Nederland decennia lang niet geweest wat het had geleken? Hadden de zuilen het helemaal niet in die mate in hun greep gehad? Alleen een grondige vergelijking met soortgelijke ontwikkelingen in andere landen kan hieromtrent duidelijkheid scheppen. De stabiliteit van Nederland, de stormvastheid van zijn verzuilde fundament in de periode voorafgaand aan de grote storm die de luiken openblies, kan het best worden afgemeten aan de reacties elders op diezelfde storm. Of was het niet dezelfde storm die daar tekeer ging? De vergelijking met het buitenland wordt node gemist. Righart bewijst wel lippendienst aan de gedachte dat een analyse van de jaren zestig in Nederland niet zonder zo'n vergelijking kan, maar komt er niet aan toe die in praktijk te brengen. Wat hij zegt over de invloed van popmuziek en Amerikaanse massacultuur op de gestalte die het generatieprotest in Nederland aannam, is op zichzelf heel boeiend. Righart heeft diep gespit in allerlei alternatieve krantjes en tijdschriften. Hij geeft alleraardigste typeringen van (onder meer) de muziekstijlen van toen en de effecten die zij hadden. Maar uitleggen hoe uit het buitenland overgewaaide rock het vehikel voor protest werd, is iets anders dan het toepassen van een comparatistische aanpak. In deze summiere vorm beschreven blijft de popmuziek een geïsoleerd fenomeen. En over Amerika gesproken, de ambivalentie van het jeugdige Nederlandse publiek tegenover alles waar dat land voor stond (men omhelsde de massacultuur en verwierp de politiek, of was het onderscheid tussen omhelzing en verwerping genuanceerder?) is in De eindeloze jaren zestig al evenmin uitgewerkt of verklaard.
Al met al heeft Righart een majeure prestatie geleverd door deze opwindende jaren op zo'n beeldende manier tot leven te wekken. De operatie is echter maar half geslaagd en moet nu door een leger van nijvere historici die het fijne handwerk zijn toegedaan, worden afgemaakt.
Doeko Bosscher
hans righart, De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van een generatieconflict, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 1995, 328 p.