Ons Erfdeel. Jaargang 39
(1996)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
PublicatiesHet treurige verhaal van een nationale conventieDe internationaal ondernomen studie van het nationalisme, het natiebesef en de natievorming heeft de voorbije vijftien jaar opvallende resultaten geboekt. De belangrijkste vernieuwing betreft de totstandkoming van de natie. Die wordt nu niet langer opgevat als een objectief en absoluut gegeven, maar als een subjectieve en contingente constructie, als een ‘imagined community’ (B. Anderson). In dat perspectief maakt de natie niet langer de nationalisten, maar ‘vinden’ de nationalisten de natie ‘uit’. Dit inzicht in het conventionele karakter van de natie en het zo vaak uitgesproken verlangen de geschiedenis van de Vlaamse beweging in haar sociale context te begrijpenGa naar eind(1), hebben Marc Reynebeau, historicus en redacteur van Knack, ertoe gebracht de ontwikkeling van het nationalisme in Vlaanderen aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. Het klauwen van de leeuw opent dan ook met een uitgebreide analyse van de sleutelbegrippen van het nationalisme-onderzoek. Zij zijn in wisselende paren (natie en staat, staat en cultuur, cultuur en politiek...) geordend, een techniek die toelaat het fictionele karakter van de natie nog eens duidelijk te benadrukken. Gewapend met dit conceptuele instrumentarium schrijft Reynebeau in het corpus van zijn boek de geschiedenis(sen) van het Vlaamse nationalisme (de Vlaamse beweging op zoek naar erkenning en bescherming van de eigen natie door een staat) en van het Vlaams-nationalisme (dat segment van de Vlaamse beweging dat ernaar streefde de natie en de staat volledig te laten samenvallen). Het is geen opwekkend verhaal geworden. Van de door de Vlaams-nationalisten zelf geschapen mythen van een idealistische strijd resten aan het slot van het boek slechts de treurige ruïnes van argwaan en verbittering, kwade trouw en zelfbedrog, kleinmoedigheid en mediocriteit. De lezer heeft dan al een zware lectuur achter de rug. Reynebeau behandelt veel, wellicht te veel voor zijn bestek. Toch is het mogelijk zijn gedachten in enkele krachtige stellingen samen te vatten. Welke zijn dat? Eén: van de twaalfde tot de achttiende eeuw is er geen spoor van voorbeschiktheid te vinden voor de latere Belgische en Vlaamse naties. Twee: ook onder het Franse bewind en ten tijde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden heeft zich geen (Belgisch of Vlaams) nationaal bewustzijn gemanifesteerd. Drie: zowel de Kerk als de burgerij - de twee grote machten in het postrevolutionaire België - hebben door hun reserve en hun onverschilligheid ten aanzien van de staat haar natievormende kracht verminderd. Vier: de negentiende-eeuwse Vlaamse beweging was politiek betekenisloos, droeg slechts een cultureel nationalisme uit, steunde op de kleine burgerij en vond haar slagkracht uiteindelijk zeker niet alleen bij de katholieken. Vijf: in het activisme werd het Vlaams-nationalisme een ‘wat meelijwekkende noodkreet’, in de collaboratie - na de uitsluiting van zijn pacifistische en internationaal georiënteerde linkerzijde - een ‘absolute travestie’. En zes: in de ontwikkeling van het naoorlogse Vlaams-nationalisme moest de progressieve en democratische vleugel opnieuw het onderspit delven, nu op het moment dat de oude kern ‘Egmont’ aangreep voor een fundamentalistisch retour à l'ordre. Niet elk van deze stellingen is even onaanvechtbaar. Dat de latere Belgische en Vlaamse naties zich vóór de achttiende eeuw nog niet aftekenden, moge waar zijn, van louter particularisme van de gewesten was evenmin sprake; alleen: de unificerende tendensen wezen niet perse naar de toekomstige staatkundige entiteiten. Dat zich noch onder het Franse noch onder het Hollandse bewind een nationaal bewustzijn toonde, wordt onder meer weersproken door de verschijning in 1805-1807 van de eerste volledige Histoire générale de la Belgique; maar het is waar: het natiebesef waarvan dit werk getuigde, bleef beperkt tot een elite en was evenmin exclusief(-Belgisch). Inzake de drie laatste stellingen rijst de vraag hoe de nadruk op de betekenis van het progressieve erfgoed voor de Vlaamse beweging valt te rijmen met de drievoudige constatering dat dit | |
[pagina 142]
| |
erfgoed even gemakkelijk weer overboord werd gezet. Geheel foutloos legt Reynebeau het parcours ook niet af. De voorstelling van Pirenne als de bedenker van de rond de eeuwwisseling ontstane ‘Belgische ziel’ (de fameuze ‘âme belge’) bijvoorbeeld, is onjuist: de Gentse hoogleraar zou elke verantwoordelijkheid voor het enthousiasme voor deze notie in 1919 (in Le pangermanisme et la Belgique) terecht afwijzen. Een ander voorbeeld: de betekenis van de term ‘ras’ was omstreeks 1900 meervoudiger dan Reynebeau enigszins anachronistisch suggereert (de populariteit van het concept ter verklaring van de nationale geschiedenis was trouwens ook al ouder: zij dateerde al van het midden van de negentiende eeuw). Dat alles doet niets af aan het belang van Het klauwen van de leeuw. De auteur is er immers in geslaagd de geschiedenis van het nationalisme in Vlaanderen buiten de moralistische sfeer te houden en haar als een politiek, sociaal en cultureel verschijnsel te beschrijven. Zijn poging aansluiting te vinden bij het internationale onderzoek (en in dat perspectief zijn enkele van de hier gesignaleerde gebreken eerder als les défauts de ses qualités te beschouwen) vestigt bovendien de aandacht op totnogtoe onderbelicht gebleven aspecten van het Vlaamse nationalisme. Een aantal van die aspecten is opgesomd in de uitdagend geformuleerde voorlopige besluiten aan het slot van het corpus. Andere liggen verborgen in de tekst. Dat geldt bijvoorbeeld voor het onderzoek naar de ‘invented traditions’ van de conventie die de Vlaamse natie is. En wie zal zich wagen, daartoe aangemoedigd door Reynebeau (en vóór het te laat is), aan een historisch-antropologische studie van de subcultuur van de oudcollaborateurs? Daar komt nog iets bij. De auteur besluit zijn boek met een uitvoering betoog over de toekomst van de Vlaamse natie. Het is een nu eens pikante dan weer rustig analyserende beschouwing geworden, waaruit duidelijk blijkt dat de schrijver ervan zich niet tot de celebratie van Vlaanderen wenst te beperken. Hij ontmaskert er het ‘flandro-optimisme’ van de overheid, met zijn kleinburgerlijk karakter, hol economisch gepraat, cultureel traditionalisme en identiteitsfilosofietjes. Maar hij tracht er evenzeer een vinger achter het nieuwe nationalisme van de jaren negentig te krijgen. Wat hij daar vindt, is angst, frustratie en heterofobie. De aanhangers van het rechts-extremisme voelen zich ontheemd in een wereld die zij als te grootschalig, kil, louter materialistisch en onnatuurlijk kosmopolitisch ervaren; voor hen geldt de (zowel taalkundig als religieus en cultureel zuivere) Vlaamse natie als ‘een haven in een harteloze wereld’. Reynebeau wijst het separatistische alternatief af: het mist democratische legitimiteit, ontbeert een culturele basis en houdt geen waarborg voor politieke participatie in. In plaats daarvan stelt hij een leven ‘in het idee België’ voor, een idee die ironisch moet worden beleefd, opdat het een ruimte van vrijheid zou blijven die past bij de contingente werkelijkheid van alledag en bij de gedachte dat de nationale autonomie verschillende gradaties kan inhouden. Maar bovenal pleit hij voor het (‘republikeinse’) constitutionele patriottisme, dat ook in de in het vorige nummer van Ons Erfdeel besproken nationalismebundel van R. Detrez en J. Blommaert een advocaat vond.Ga naar eind(2) Dat maakt er Het klauwen van de leeuw niet minder controversieel om. Het boek draagt de belofte van een succès de scandale in zich. Dat lot viel ook die studies te beurt die in het verleden het begrip van de Vlaamse beweging en het Vlaams-nationalisme hebben verdiept.
Jo Tollebeek
|
|