Kees Ouwens (º 1944).
getracht de eigen kern te fixeren. Poëzie als redmiddel, om zichzelf, voor de duur van een gedicht, veilig te stellen. Dit gebeurt in een idioom dat verrast door zijn eigenzinnigheid. De twee eerste strofen van ‘Detentie’ luiden bijvoorbeeld: ‘Ik was de hystericus van mijn lichaam / en de verbloeming van mijn kwaal // noemend de wereld de hysterie van het zicht / en het oor het oord van het gehoor’.
Ook in het proza van Ouwens treft dit opvallende taalgebruik, naar blijkt uit de volgende zin, ontleend aan De eenzaamheid door genot (1987): ‘Nu het beoogd discours durend uitbleef, werd een voorlopige, voorafgaande praktijk tot de monoloog van zijn voorstellingen, verenigde zijn bouw middel en doel en vergleed de status van het provisorische in die van het lot.’ Dit is echter nog niets in vergelijking met Een twee drie vier..., de laatste roman van Ouwens, waarin de schrijver is geëvolueerd naar een soort proza dat de communicatie met de lezer tot een minimum reduceert. Een willekeurig fragment: ‘In de moedigste oorschelpen woeden de wreedste zweepslagen, biechtelingen voeden bigot de bedienaar op, zout balsemt de wond; verstikkender dan de leer het leven in zijn aaneenschakeling van alle dagen, zo mild stemt dit de auditor; de blozende, omwindselde waarheid verstoot de schoot zoals de engerling het ei.’
Zoals gebruikelijk in het werk van Ouwens, is de handeling in Een twee drie vier... uiterst summier. De hoofdfiguur Anthony maakt een fietstocht en is een vrouw, Agnes-Dei, behulpzaam bij het verwisselen van een wiel van haar auto en gaat mogelijk met haar naar bed. Van het laatste ben ik niet geheel zeker, doordat het buitengewoon moeilijk is te beslissen waar fantasie en bespiegeling de overhand nemen. Daardoor blijft ook de status van gestalten als ‘Vriend’, ‘Kwekeling’, ‘Knaap’ en ‘Mike’ onduidelijk, hoewel een aantal van hen hoogstwaarschijnlijk aspecten of levensstadia van de hoofdfiguur vertegenwoordigt.
Het lijkt vooral een mentaal avontuur dat in Een twee drie vier... zijn beslag krijgt. ‘De idee staat boven de ervaring’, wordt reeds op de eerste bladzijde geponeerd. Op projectie, een niet ongewoon verschijnsel in het werk van Ouwens, duidt de volgende vragende zin, één van de vele in de roman: ‘Ging ik naar buiten... door het bewustzijn gadegeslagen dat niet omringd is zoals het lichaam maar afgebeeld zo ver als het oog reikt?’ (p. 9). Daarnaast zijn er overwegingen aangaande de wijze waarop de protagonist zich wenst te presenteren (‘Mocht ik mij introduceren in de derde persoon (...)?’ - p. 12) en de introductie van een bepaald personage (‘de hierna dan ook wel Kwekeling genaamde’ p. 13). Aldus bezien lijkt Een twee drie vier... een krampachtige poging, vergelijkbaar met de inzet van Klem, literair greep te krijgen op de wereld. En misschien slaagt deze poging zelfs, gelet op de slotzin van de roman: ‘Zijn ontwaken had hem verbrijzeld maar aan het aanrecht heelde mijn lichaam.’ De verandering van de derde in de eerste persoon zou uitgelegd kunnen worden als een terugkeer van de projectie naar de eigen persoon.
De verschansing in het eigen bewustzijn betekent ook een inkapseling in de taal. Vandaar dat Een twee drie vier... de nodige literaire allusies bevat (o.a. op het werk van Nijhoff) en vermoeiend veel woordspelingen, zoals Agnes-Dei (één van de vele toespelingen op de katholieke liturgie), ‘moeder en taal’ (moedertaal) en ‘wat achter je naam ligt’ (achternaam).
Aan het einde van het voorlaatste hoofdstuk wordt gerept van een ‘tweespraak’, die in de gegeven situatie op een ‘aftelrijm’ lijkt. De titel Een twee drie vier... doet denken aan zo'n aftelrijm, maar Kees Ouwens noodt de lezer niet tot een tweespraak. Als het aftellen is beëindigd, blijft de laatste alleen achter, met verbijstering geslagen.
G.F.H. Raat
kees ouwens, Een twee drie vier..., Meulenhoff, Amsterdam, 291 p.