Leonard Nolens (º1947).
maar naarmate het jaar van de grote doorbraak verder in het verleden ligt steeds duidelijker, een inwendige spanning bestaan. Naar het einde toe lijkt het er zelfs op dat Nolens die onrust zelf gaat opzoeken.
Deze spanning bestaat welbeschouwd uit niets anders dan de nooit verdwenen fundamentele gespletenheid waarmee Leonard Nolens - en wellicht elke romantische schrijver - af te rekenen heeft en die dan ook het belangrijkste thema vormt van zijn dagboeken: ‘Deze dubbelzinnigheid, dit samengaan van haat en liefde, van het warme en het koude, van het hulpvaardige en weinig toeschietelijke is misschien, voor zover ik dat zelf kan overzien, het hoofdthema van mijn werk.’ Door deze onopgeloste en onoplosbare dubbelheid tussen mens en dichter, tussen werkelijkheid en mythe, kan Nolens ook stellen dat zijn dagboek ‘het midden houdt tussen belijdenis en autocreatie’: het is het werk van de mens Nolens (belijdenis), maar evenzeer van de kunstenaar (creatie).
Ik gebruikte de term ‘romantisch’. Niet zozeer om het werk van Leonard Nolens te situeren in een kunsthistorisch tijdvak, dan wel om het onpostmodernistisch karakter van zijn werk op te roepen. Nolens mag dan nog twijfelen aan zijn verlangen uit één stuk te zijn (en niet uiteen te vallen in ‘stukken van mensen’) - wat bijvoorbeeld blijkt in zijn citeren van Ciorans uitspraak: ‘Een mens laat zijn ambiguïteiten slechts achter zich ten koste van zichzelf’ - hij cultiveert in geen geval de gebrokenheid. Integendeel: hij legt in zijn dagboek, tegen de stroom in, getuigenis af van het verlangen naar een ultiem samenvallen met zichzelf, naar een volstrekt samenvallen van zijn leven als dichter en zijn leven als - onvermijdelijk - sociaal individu. Hij gaat daarin zover te beweren niet te zullen hebben bestaan als zijn werk niet overeind blijft (p. 45). Pas in het samenvallen van leven en werk zal de ‘tweede, wezenlijke geboorte’ - een motief dat Nolens vaak laat terugkeren - een feit zijn: ‘Ik zal de regressie huldigen. Ik wil teruggaan om aan te komen waar ik thuishoor. Ik zal eindelijk mijn geboorte bemachtigen.’ De absoluutheid waarmee Nolens zich aan dit streven overgeeft, doet vreemd en oneigentijds aan. Maar het is wel een vruchtbaar streven: de onmogelijkheid om met zichzelf samen te vallen, genereert een waardevolle poëzie en, parallel daarmee, zeer lezenswaardige dagboeken.
Want, hoeft het te worden herhaald, Nolens' overpeinzingen, die altijd eerlijk zijn - zonder daarom exhibitionistisch over te komen (een euvel waaraan sommige andere dagboekschrijvers in het Nederlandse taalgebied, ik denk aan Hans Warren, zich bezondigen) - bereiken vaak een genadeloze diepgang en zijn op een zeldzaam heldere wijze geformuleerd. En dieformuleringen zijn altijd gaaf, beeldend, literair. Het dagboek van Leonard Nolens voert binnen de Nederlandstalige literatuur het genre met gezag aan. Hij mag zich dan al zorgen maken over de literaire status van zijn dagboek (‘woorden die zich bewegen op de rand van de literatuur, van de kunst’), wat Nolens hier maakt, heeft wel degelijk grote artistieke waarde. Zijn bijna onmiddellijk, helemaal in het begin van Stukken van mensen geformuleerde voornemen ten spijt (‘Dit boek mag geen enkele literaire of artistieke pretentie bezitten’).
Pascal Cornet
leonard nolens, De vrek van Missenburg. Dagboek 1990-1993, Querido, Amsterdam, 1995, 208 p.