Blijkbaar bestond er een, deels onvermoede, behoefte aan een bevattelijke benadering van deze aspecten, maar vooral ook van hun wederzijdse en kruisgewijze interacties. Wat heeft het ene met het andere te maken? Hierbij mocht het bekende verhaal niet ontbreken over de New Yorkse dominantie binnen de kunstwereld in de jaren vijftig-zestig met zijn allesoverheersende nadruk op vernieuwing... uit commerciële overwegingen. Een vernieuwing die zichzelf vernietigde, met als gevolg daarvan een oriëntatiecrisis bij het kunstpubliek. De auteur schetst hierbij hoe kunst als kunst geen vooruitgang meer kon boeken, tenzij men ging nadenken over wat kunst zelf is. Hij duidt aan hoe dit uit- en omspitten tenslotte geleid heeft tot het conceptuele: van het maken van kunst, naar het vertoog over kunst, tot het vertoog zelf als kunst dus.
De meest kunstfilosofische werken zijn opgebouwd rond de beeldende kunsten, en dat is bij Van den Braembussche niet anders. Toch laat hij architectuur via Jencks, poëzie via Van Ostaijen, film en Eric de Kuyper, fotografie en Walter Benjamin, literatuur met Zola en Balzac en muziek door Hanslick en Adorno, hun deel hebben. Wat wel ontbreekt is de dans, het danstheater van Pina Bausch en Anne-Teresa de Keersmaeker. Uit een gesprek met de auteur leren we dat een aanvulling mogelijk wordt bij een tweede druk.
Plato en de mimesis als vertrekpunt kiezen, was te verwachten en te voorzien. Uitgaand van Plato's standpunt: ‘Wat kunstenaars vervaardigen is niet alleen onnuttig en frivool, het is ook uitermate onwerkelijk’ (p. 40), komt de schrijver tot ‘de onmogelijkheid van de juiste weergave’ bij Giacommetti. In zijn herwaardering voor de synthetiserende lijn van Kant en voor de rijke schakeringen daarbij uit de Kritik der Urteilskraft, maakt Van den Braembussche zinvolle verbindingen met het postmoderne van Lyotard. Toch verwijst hij ook naar mogelijke bezwaren bij de filosofie van Kant, die de esthetische ervaring gelijkstelde met de ervaring van het ‘mooie’, en dus geen plaats liet voor de intrinsieke waarde van het lelijke. Als aanvulling bij Hegels theorie over ‘het einde van de kunst’ brengt hij uitgebreid en uitvergroot Arthur Danto in beeld, en heel even Marcel Duchamp. Danto, de hedendaagse New Yorkse paus van het denken over kunst, is een invloedrijk kunstcriticus die nauwlettend toeziet op elke evolutie binnen de schilderkunst. Gaande van Plato via het formalisme tot het heden blijft de opbouw van het betoog niet alleen overeind maar bewijst voortdurend zijn solide basis.
Groce en Collingwood en de theorie van de zelfsexpressie inclusief Kosuth; Bell en Fry met de definitie van de specifieke eigen aard van de esthetische ervaring en de bewuste ‘significante vorm’; de symbooltheorie van Suzanne Langer voorafgegaan door Nietzsche, het vergeten neo-marxisme van Lukacs en de tegenwind daarbij van Brecht en Adorno én de representatieproblematiek bij Nelson Goodman worden deskundig en diepgaand belicht. Hij brengt op die manier de lezer stap voor stap bij de spitse verhalen van Roland Barthes, Jean Baudrillard, Frederic Jameson en Jacques Derrida, en maakt dat de introductie tot het postmodernisme en tot de videokunst boeiend en begrijpelijk wordt. Heidegger in huis halen is dan weer vragen om een breedvoerige polemiek, en zijn afwezigheid in het boek is dan ook op basis van de ondertitel ‘een kennismaking met de kunstfilosofie’ nog te verantwoorden. Dat Lacan, het psycho-analytische element, zo goed als ontbreekt - al valt hij misschien wel een beetje naast de filosofie - is jammer. Over het terzijde laten van Merleau- Ponty (cfr. Signes) valt te discussiëren.
Nadat de modernistische, oeverloze drang naar het nieuwe zijn eigen bron had drooggelegd en een opwinding bleek die niet kon blijven duren, moet volgens Van den Braembussche de vraag naar ‘de vooruitgang’ geherinterpreteerd worden als een vraag naar ‘het interessante’.
Maarten Doorman daarentegen stelt in zijn boek Steeds Mooier toch vooral opnieuw de vraag naar de betekenis van vooruitgang aan de orde: ‘Hoe worden en zijn vooruitgangsbegrippen gebruikt, in welke historische context figureren ze en welke functie hebben ze daar?’ Op die manier formuleert hij dan weer drie andere vragen: ‘Waar en op welke wijze ontstond het denken in termen van vooruitgang binnen de kunsten? Hoe werden vooruitgangsbegrippen gebruikt, en wat is de zin en de betekenis van zulke begrippen in de discussie over kunst?’
Een discours dat ook bij hem uitmondt in het postmodernisme waar, volgens de één kunst overgaat in filosofie en een bevrijding