| |
| |
| |
Pol Hoste (o1947).
| |
| |
| |
En ik die dit neerschrijf
Het literaire werk van Pol Hoste
Paul van Aken
werd geboren in 1948 in Reet. Studeerde Germaanse Filologie. Leraar. Hij publiceerde o.a. ‘Letterwijs, Letterwijzer’ (1979, 19832), ‘Paul de Wispelaere’ (1987) en ‘Niemand te hoog’ (1995).
Adres: Dirk Martensstraat 60, B-9300 Aalst
In de ‘opdracht’ waarmee de roman Een schoon bestaan begint, plaatst Hoste ‘al die mensen die niet konden schrijven’ tegenover ‘al die mensen die wel konden schrijven’, en bedoelt daarmee dat de sociaal en politiek onmondige bevolking van amper enkele generaties geleden mede kon worden uitgebuit door hun analfabetisme, maar dat ook de anderen, die wel konden genieten van onderwijs (‘die hadden toch gelezen wat er geschreven was’), wezenlijk niets hebben gedaan om deze wereld beter te maken. ‘Al die mensen die bedrijven aan de gang hielden, nieuwe oorlogen voerden en weer kinderen ter wereld brachten, die hadden toch geen wraak hoeven te nemen. Die hadden toch kunnen schrijven om in leven te blijven." Schrijven als middel om te overleven suggereert dat de omringende werkelijkheid, indien niet verstikkend en vernietigend, dan toch op zijn minst chaotisch, misleidend en daardoor gevaarlijk zou zijn. Het is een idee die aan de grondslag van Hostes schrijverschap ligt.
Voor Hoste in 1979 in de Nederlandse letteren debuteerde met de roman De veranderingen, had hij reeds een en ander in tijdschriften gepubliceerd. Het markantst is zijn eerste verschenen verhaal, ‘Het feest’, dat in De Vlaamse Gids werd opgenomen. Pol heette daar nog Paul, en het typeert de schrijver ten voeten uit dat hij zijn naam later wijzigde onder de druk van de sociale werkelijkheid, in dit geval de realiteit van het taalgebruik in Vlaanderen: zoals Hoste later wel vaker de gesproken taal zou trachten te benaderen in zijn literaire teksten, zo drukte deze subtiele naamsverandering in wezen een belangrijk aspect van zijn literaire theorie uit, met name dat de schrijver nooit ontkomt aan de werkelijkheid die niet zelden via een soort onbehagen wordt beleefd. Dat is ook de onderliggende gedachte van ‘Het feest’, waarin een jongeman uitgenodigd wordt op een party die de vervreemding symboliseert, ‘de ontnadering van elk geheim’. De surrealistische facetten van het
| |
| |
verhaal benadrukken de vreemde dimensies van de werkelijkheid die als afgronden gapen en waaraan de koorddanser die de schrijver is, niet ontkomt.
Een soorgelijke sfeer van onbehagen ten aanzien van de realiteit vinden we terug in De veranderingen. Tegen een accuraat en realistisch geëvoceerde sociale achtergrond, waarbij vooral de bijzondere aandacht voor de ruimte opvalt, evolueert het personage Achternet, die als ‘links revisionistisch kleinburgerlijk intellectueel’ wordt gekarakteriseerd in een onduidelijke beweging die weliswaar uitgaat van concrete sociale gebeurtenissen, maar - wat Achternet betreft - diens onvermogen illustreert om actief deel te nemen aan deze gebeurtenissen. ‘Ik ben geen mens om gewekt te worden’, zegt hij ergens, ‘het ontbreekt me aan de razernij die handeling genoemd wordt’. Het resultaat van dit existentiële onvermogen is onbehagen en angst ten aanzien van het leven en de wereld.
Van meet af aan is in het werk van Hoste een grote kwetsbaarheid en bijgevolg diepe gevoeligheid te merken. Dit relativeert meteen de door sommige critici geuite bewering als zou Hoste een sociaal schrijver bij uitstek zijn, iemand die de traditie van Buysse, Zielens en Boon zou hebben voortgezet en er een eigentijdse interpretatie aan zou hebben gegeven. Hoe belangrijk de sociale werkelijkheid voor Hoste ook is, centraal in dit oeuvre staat veeleer de bezinning op het schrijven en het schrijverschap, waardoor de kunstenaar zich isoleert en vanuit die zelf gekozen eenzaamheid (voorzover de mens zijn geaardheid kiest) de rest van de wereld observeert en registreert. De kwetsbaarheid van Hoste is het gevolg van de verinnerlijking die overal in zijn werk aanwezig is. Dat blijkt al vroeg in zijn carrière, met name in de tekst ‘Persoonsgebonden materies’ (1980), die als werk in voorbereiding werd aangekondigd. Het schrijven staat tegenover de eenzaamheid, maar verscherpt die tegelijkertijd. ‘Nu schrijft hij wel - misschien is het wel daarvoor dat het hem ooit werd geleerd - bij elke haal om zichzelf cirkelend, dat wel’. En tot slot: ‘En hij schrijft. En hij wordt daarvoor uitgelachen. De maffia's sluiten de rijen als kameraden. En hij wordt ik. De letters verspringen op het blad’. In deze teksten maken we de geboorte mee van een schrijver die over een authentiek talent beschikt om de nuances van de werkelijkheid, en dus ook de eigen werkelijkheid, in woorden te vatten.
Deze problematiek leidt tot zijn tweede werk in boekvorm, Vrouwelijk Enkelvoud (1987). Het boek draagt als ondertitel ‘Herinneringen aan mijn grootmoeder’ en bestaat eigenlijk uit vijf hoofdstukken, die evenzovele vrouwenportretten bevatten. Het werk is evenwel zodanig geconcipieerd, dat ook zij niet de eigenlijke kern van het boek uitmaken: de vijf vrouwen die ten tonele worden gevoerd tegen de achtergrond van de hedendaagse maatschappij, zijn moderne afspiegelingen van die ene vrouw, voor wie de schrij- | |
| |
ver een bijzondere genegenheid en een mateloze bewondering koestert, en die een cruciale rol in zijn leven heeft gespeeld: de grootmoeder. Elk van de vijf portretten begint dan ook met een korte schets van haar leven, waarna de andere vrouwen de rest invullen. Daarbij wordt de gelaagdheid van het werk gereveleerd: er is immers niet alleen het verschil in tijd, er is ook het verschil in verweer tegen maatschappelijke toestanden. Daar waar de grootmoeder zich staande kon houden, gaan de hedendaagse vrouwen, evenwel zonder tragiek, ten onder aan hun totale onvermogen zich in de wereld te uiten. Hoste heeft dit uitgebeeld door hun dagelijks taalgebruik te vertalen in een literaire tekst die, eerder dan couleur locale, psychologische diepgang krijgt in de behandeling van de materie. Het genre roman dat Hoste hier beoefent, typeert zijn eigengereide visie op de literatuur: hoewel de bezorgdheid om het centrale thema van autobiografische aard is, wordt het werk nooit als zodanig geconcipieerd, maar transcendeert het voortdurend de noodgedwongen beperkingen en de vaak onvermijdelijke navelstaarderij van het louter autobiografische werk.
Voor Vrouwelijk Enkelvoud verschijnt, heeft Hoste echter nog een groot aantal teksten gepubliceerd, waaronder in 1980 een voorstudie van Ontroeringen van een forens, dat pas in 1993 gepubliceerd zal worden. Sommige van die teksten zijn ronduit schitterend: het persiflerende ‘Het jaar van de kinderen’, waarin de wereld op zijn kop wordt gezet en zodoende de slogantaai van onze beleidsmensen - die ieder jaar wel in een ander teken plaatsen - belachelijk wordt gemaakt. Er is het korte maar harde ‘Ten Afscheid’ over Nederlands in Vlaanderen, waarin een aanval op ons ‘cultuurgebied’ wordt gelanceerd. Er is ook het mooie ‘Misteoreolen’, waarin op originele wijze het schrijven en het schrijverschap worden ontleend. De titel van deze tekst werd ontleend aan de eerste driedelige editie van Van Dale. ‘Men vond dit woord als men naar “mistevreden” zocht’, schrijft Pol Hoste. Het voorval is typerend: de auteur zoekt naar een woord dat een sleutel is tot zijn werk, maar dat door de Nederlanders als Belgicisme wordt afgedaan. Uitgevers wezen Hostes werk af omdat het foutief Zuidnederlands was: het exotische Vlaanderen was nog niet ontdekt, of was tijdelijk in de koelkast opgeborgen nadat Boon zijn kookboek en pornografische romans had laten verschijnen. Het bleek dat een slordig handschrift van een redacteur van het woordenboek het woord ‘misteoreolen’ in plaats van ‘mistevreden’ had opgeleverd, waarna Hoste het systematisch zou blijven gebruiken in de betekenis van ‘misnoegd’ of ‘ontevreden’.
In 1989 verschijnt dan Een schoon bestaan, waarvan de titel is ontleend aan het lied van de vroegere zogenaamde officiële scholen, dat een mooie toekomst beloofde voor allen die hun geest openstelden. De titel is dus ironisch, zelfs cynisch bedoeld, omdat Hoste in dit werk zichzelf ten tonele voert als een droevig, eenzaam en dus alweer mistevreden jongetje, dat in een onbegrijpende omgeving opgroeit. Als fragmentaire autobiografie kan het boek niet
| |
| |
voorbij aan de grote gebeurtenissen uit de hedendaagse geschiedenis, maar zij worden in het schrijven van Hoste herleid tot een zuivere abstractie, uitgepuurd als voorwaarden voor een allesbehalve ‘schoon’ bestaan dat zijn enige kracht en waarde betrekt uit het zorgvuldig neergeschreven woord. ‘En ik die dit neerschrijf’, zoals Hoste zichzelf aan het einde van de ‘Opdracht’ voorstelt als wellicht de eerste van al die generaties die het woord als wapen hanteert, dit ‘ik’ is geen solipsistisch individu, maar een rasecht en authentiek kunstenaar, die zijn kunst steeds verder opbouwt als ‘een huis om in te wonen’, zoals een van de delen van dit werk is genoemd. Het beeld van het huis, bewoond door gewone mensen of achtergelaten in een bodemloze, onuitsprekelijke stilte, vormt alweer een leidmotief in het oeuvre van Hoste. Zowel het slot van Vrouwelijk Enkelvoud als dat van Een schoon bestaan roept het beeld op van mensen die leven en handelingen verrichten in een huis dat hun enige existentiële zekerheid is, maar waar ze eigenlijk nooit echt gewoond, d.w.z. geleefd hebben. In de allerlaatste zin van Een schoon bestaan noteert Hoste dan ook: ‘ik verlaat een huis waar ik nooit heb gewoond’.
Op het eerste gezicht zou men Hostes volgende werk, Brieven aan Mozart (1991), als een buitenbeentje in zijn oeuvre kunnen beschouwen, juist omdat de grauwheid van de stad en de griezelige, beklemmende geslotenheid van het huis hier totaal ontbreken, en omdat de suggestie van subjectieve gevoelsuitingen aan een uitgesproken lyrisch talent de indruk wekt dat de harde werkelijkheid niet tot in dit boekje is doorgedrongen. Bij nader toezien blijken deze brieven evenwel net zo gemakkelijk als het belangrijkste werk van Hoste te kunnen worden gezien. Het huis is hier immers uitgegroeid tot de hele wereld, maar een wereld van eenzame, teruggetrokken rust die het mogelijk maakt het eigen kunstenaarschap ten volle te beleven. Dat wil echter niet zeggen dat alles rozegeur en maneschijn is in deze nieuw ontdekte wereld van de natuur, waarin Hoste zich een korte periode kon terugtrekken en die hem inspireerde tot deze antwoorden op Mozarts brieven. Immers, hoe lyrisch ook geschreven, hoe gevoelig ook, hoe wezenlijk vibrerend van ingehouden maar diepe emoties, getuigen deze brieven van een nauwe betrokkenheid bij de wereld van alledag, waarin, hoe kan het anders, de kunstenaar centraal staat. Zo is dit werk een subtiele belijdenis geworden van een man die het liefst van al muziek had geschreven, omdat zij de kunst is die nog verder dan de woorden gaat, die nog intenser de gevoelens kan beschrijven. Gevoelens, vragen en zelfonderzoek tekenen de sleutels van deze partituren in woorden, geschreven door een man die ‘in nog geen duizend jaar’ kan ophouden vragen te stellen over het bestaande. Dat bestaande blijkt evenwel niet alleen de sociale werkelijkheid te zijn, maar ook de werkelijkheid van het artistieke leven: de onnoembare drang tot uiting, het onbegrip, de eenzaamheid, de roem, het mecenaat. Fundamenteel bij dit alles is de houding van de wereld
| |
| |
en de maatschappij tegenover de tekst, die immers als structuur van woorden de essentie van het leven probeert weer te geven. Teksten worden gewantrouwd, schrijft Hoste. ‘Woorden worden constant verdraaid en er zijn de hele reeksen edele gevoelens, goede voornemens of ethische principes die uit weinig anders dan uit hun formulering bestaan’. Alweer duikt hier de dubbelzinnigheid van de literatuur op: aan de ene kant is zij de tolk van wat er in de mens omgaat, aan de andere kant loopt zij voortdurend het gevaar om zichzelf te blijven cirkelen zonder reële periferie.
Zo reveleert het schrijverschap van Pol Hoste de steeds weerkerende vraag naar de zin van het schrijven en het geschrevene. Wat doe je met iets wat je niet laten kunt, maar wat je steeds op jezelf teruggooit? Je ontwikkelt een haatliefde-verhouding en maakt er het beste van. Dat heeft Hoste gedaan in Ontroeringen van een forens, bestaande uit de titelnovelle en ‘Een schrijver die geen schrijver is’. In deze laatste novelle, waarvan de titel in zijn innerlijke tegenstrijdigheid typisch is voor de eigenzinnigheid van Hostes schrijverschap, noteert hij: ‘Ik begon te schrijven omdat ik als kind vergetelheid zocht. Is er intussen iets wat me meer geïsoleerd heeft?’ Het verhaal is een scherpe, bij wijlen genadeloze analyse van zijn eigen talent en van zijn onvermogen om het daar dan verder mee te stellen. De reeds eerder geciteerde mistevredenheid steekt alweer de kop op. Een sociaal bewust schrijver die voortdurend zij n eigen bestaan onderzoekt, een realistisch kunstenaar die men zelfs naturalistische trekjes aanwrijft, maar wie tegelijk zijn intellectualisme verweten wordt omdat het de verstaanbaarheid in de weg zou staan, het zijn aspecten van deze man die inderdaad contradicties aan elkaar rijgt tot ze hun grote waarde reveleren. Tegelijk is er de onverklaarbare angst voor het gedrukte werk, voor de definitieve tekst, immers: ‘Ik schreef en zag de tijd die bewoog en het licht dat van plaats verwisselde’. Zelfonderzoek leidt tot het besluit dat Hoste geen traditioneel schrijver is, met andere woorden: ‘Ik ben geen schrijver, die een schrijver is’.
Ook Hostes tot nog toe laatste werk, High Key (1995), verraadt deze preoccupatie met het schrijven als tegelijk eenvoudige en ingewikkelde, maar hoe dan ook levensnoodzakelijke activiteit. ‘Ik schrijf, dat is alles’, zijn de laatste woorden van dit werk dat een nieuw stadium in Hostes oeuvre aankondigt. De titel is ontleend aan de kunst van de fotografie, waar ‘high key’ een technische term is voor een beeld waarin door belichten, ontwikkelen of afdrukken de meeste tonen erg licht zijn. Hoste, die de laatste jaren al eerder blijk had gegeven van zijn belangstelling voor de fotografie en andere kunstvormen, begon aan dit boek nadat hij de choreografie ‘One’ van Grace Ellen Barley tijdens het Kunstenfestivaldes Arts (1994) had gezien. Het is niet alleen een ‘lichttonig’, maar ook een ‘lichtvoetig’ werk, dat via allerlei bewegingen een universum oproept dat de trouwe lezer herkent, maar waarvan hij de contouren als verrassend nieuw en fris ervaart.
|
|