Ons Erfdeel. Jaargang 38
(1995)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Esther Jansma (o1958) - Foto Marian van de Veen-van Rijk.
| |
[pagina 229]
| |
Spelen, dat ze doodgaat
| |
[pagina 230]
| |
Dit gedicht speelt eigenlijk ook een spel, met de vader maar ook met ons, de lezers. Aanvankelijk probeert de vader ons ervan te overtuigen dat er na de dood, of in de dood niets is. De slotzin draait de situatie en het gezegde echter volledig om: de vader blijkt zelf dood te zijn. Toch geeft deze omkering hem niet helemaal ongelijk, want hij heeft zelf al gezegd dat wij, de levenden, stem geven aan de leegte, het niets, omdat wij dit niet kunnen bevatten. Maar wiens stem horen we hier dan? De machteloosheid van het afscheidnemen en de voortdurende, verbeten pogingen om er alsnog greep op te krijgen, geven in elk geval stem aan de poëzie van Esther Jansma. Dat geldt zeker voor haar tweede bundel, Bloem, steen uit 1990, die geheel in het teken van de rouw staat, rouw om een doodgeboren kind. Uit diverse interviews weet iedere lezer inmiddels dat de bundel autobiografisch genoemd mag worden. In een interview met De Morgen zegt Jansma dat zij Bloem, steen geschreven heeft ‘omdat ik zèlf dat boek wou hebben toen mijn kind doodging. Ik kon zo'n boek nergens vinden. Wel hulpverlenersboekjes en dagboeken, maar niet dat schoongemaakte zuivere gedicht...’Ga naar eindnoot(1) De autobiografische aanleiding blijkt echter vooral uit de verbetenheid waarmee ieder gedicht opnieuw probeert het ondragelijke verdriet bevattelijk te maken. Die hardnekkigheid maakte de critici voorzichtig, om niet te zeggen wantrouwig; de onontkoombaar aanwezige emotionaliteit in Bloem, steen werd weggemoffeld onder beschouwingen over intertekstualiteit, of met meer kwade wil, afgedaan als sentimenteel. Er bleef voor de overrompelde critici te weinig te raden over. Maar daar was het Jansma niet om begonnen. Voor haar is poëzie geen hermetisch spelletje raden-maar: in het interview met De Morgen verklaart Jansma, wars van alle modes: ‘Ik wou het raadsel niet vergroten, ik wou erachter komen wat het wàs!’ Poëzie en emotionaliteit sluiten elkaar niet uit, sterker nog: juist een geraffineerde poëtische vorm lokt of sleurt de lezer de emotie, het verdriet, binnen. In Bloem, steen valt die beweging steeds samen met het moment waarop het spel van de poëzie greep lijkt te krijgen op het verlies. In de proloog van de bundel kondigt Jansma dit al aan:
Ik wil haar overal horen, ik wil
dat ze spelregels breekt en steeds
opnieuw en anders wordt geboren:
ik wil duizend levens voor haar.
En ze mag in duizend mensen
spelen, dat ze doodgaat.
| |
[pagina 231]
| |
Later, in de meest grimmige gedichten, lijkt Jansma hierin werkelijk te slagen; door verbeten te verwijlen bij, nee: in het moment van het sterven zelf gaat het nooit voorbij, is het nooit gebeurd. Hoe dichter de nadering tot de dood, hoe groter de verwijdering. Een van de beste voorbeelden hiervan is het gedicht dat begint met de regel ‘Ik druk kristallen, schaakborden’, dat men achteraan dit artikel aantreft.Ga naar eindnoot(2) De eerste strofe van dit gedicht is een lust voor versanalytici. Gedreven door een vloeiende combinatie van ritme en zinsbouw en letterlijk volgestampt met een catalogus van rijmsoorten spelen deze regels de hectische momenten van een bevalling na, proberen er zelfs dieper en misschien corrigerend in door te dringen. Maar de uitkomst blijft gelijk; in de tweede strofe slaat de geboorte om in sterven. Dit gebeurt aanvankelijk echter alleen op het niveau van de ‘gewone’ woordbetekenis. De lezer wordt daar min of meer doorheen gesleept door het veel meer primaire en daarom betekenisvollere spel van alliteratie en assonantie, tot ten slotte ook dit spel in duigen valt. Na negen vloeiende regels komt de haast lelijke, verwrongen laatste regel, die slechts bestaat uit één woord, ‘zonpijn’, des te harder aan. De lezer, die dankzij het spel van de poëzie de fatale afloop even kon vergeten, wordt plots achtergelaten in een pijnlijke, machteloze leegte. Dit lijkt in eerste instantie een inbreuk op het spel van de poëzie, maar in de proloog heeft Jansma al aangekondigd dat er spelregels gebroken zullen worden, dat is precies het spel dat overal in Bloem, steen gespeeld wordt. Het is voorstelbaar dat Jansma na een dergelijke monomane bundel andere poëzie wilde schrijven. Waaigat, haar derde bundel is inderdaad anders. Hoewel... misschien alleen op het eerste gezicht. Opvallend is in elk geval de invloed van de Amerikaanse en Zuidamerikaanse poëzie. Met de grotere formele, maar vooral anekdotische vrijheid die de Amerikaanse poëzie zich permitteert lijkt Jansma afstand te willen nemen van de beklemmende rouw die haar eerdere werk, en vooral Bloem, steen, beheerste. ‘In Amerika’, vertelt Jansma in het eerder geciteerde interview, ‘wilde ik plezier hebben in wat ik schreef, het niet moeilijk en pijnlijk vinden. Mezelf blij maken’. Waaigat kent een veel grotere diversiteit aan intertekstualiteit, aan anekdotes en personages, zoals een ijskoningin, of de zeventiende-eeuwse Mexicaanse dichteres Juana Inés de Asbaje, Dolores uit de slums van Colorado, of de dictator Gabriel Garcia Moreno, die in een hilarisch gedicht zijn eigen condoléances in ontvangst neemt. In dit opzicht sluit Waaigat ook weer meer aan bij Stem onder mijn bed. Een enkele keer probeert Jansma een langere vorm uit, zoals in het gedicht ‘De muzen’, maar zelfs dan blijkt dat de compacte vorm, met strofen van vier hooguit vijf regels haar het meest eigen is. Toch keert in Waaigat de rouw onverminderd terug. Met name in de cyclus ‘In mantels van marmer’. Ook wat hun vorm aangaat zijn gedichten als ‘Dione’, ‘Begrafenis’, ‘Het kind van de dichter’ en ‘Schrödinger's | |
[pagina 232]
| |
vangst’ meteen herkenbare, haast klassieke, Jansma-gedichten. Dit geldt zeker ook voor het gedicht ‘Genade’, waar, opnieuw als in een kinderspel, op een bezwerende manier wordt onderhandeld, met de dood. ‘Genade’ zou je bijna poëticaal kunnen noemen.
De zee is zacht van geluiden
en zolang op het dorpsplein de zoon
zijn hoofd op het hakblok legt,
de moeder binnen op zijn doodskist
kaarsen aansteekt, tafel dekt,
zoekt waterig licht de lijkbleke
waterhuid van zee aan de rand
van het dorp, vult de mond zich
met afscheid, voelt het hoofd
zich vallen, valt de bijl niet.
Zolang je maar bezig blijft met de dood is hij niet definitief. De mond moet voortdurend worden gevuld, met afscheid. Misschien tegen wil en dank heerst dit principe ook in de gedichten die in eerste instantie geschreven lijken als plezierige ‘spielerei’. Zo'n gedicht is bij voorbeeld ‘Het woord voor leeuw’ dat eveneens achteraan dit artikel afgedrukt staat. In De Morgen bekende de schrijfster dat zij in Waaigat misschien niet het achterste van haar tong had laten zien. ‘Het woord voor leeuw’ weerlegt deze bekentenis echter letterlijk en figuurlijk. Het gedicht beschrijft, op zoek naar het woord voor leeuw, de bewegingen van de tong die nodig zijn om het woord leeuw uit te spreken: ‘Hij komt over de deinende brug van mijn tong, de boog van een arm die zich heft boven water, dan wijkt en zinkt tot spiegeling. Het woord voor leeuw kromt en strekt zich, stijgt, krimpt (...) Hij likt mijn tong stuk met zijn tong, wrijft tegen de spijlen van mijn mond’. Deze laatste regels komen overigens precies overeen met de eerste regels van het gedicht ‘Dione’, een van de meest uitgesproken rouwgedichten: ‘Een hek van tanden, marmeren / niets waarin niets uitgesproken kan;’ Het lijkt erop dat zelfs de levenslustige leeuw, zo vol van ‘onbehouwen rood en goud’ niet ontsnappen kan. Maar waaraan? De leeuw ontsnapt niet aan zijn schreeuw: ‘Zijn schreeuw komt uit een buik van grond, is instorten, dodelijk verschuiven.’ Vanwege het rijm kunnen we misschien aannemen dat de schreeuw het meest eigene van de leeuw is. Maar er is ook een verschil tussen de twee woorden: de heftige /schr/-klank lijkt het tegenovergestelde van de lichtere /l/. | |
[pagina 233]
| |
De /l/ is precies die klank waarbij we onze tong tegen de spijlen van onze mond plaatsen: houdt de /l/ de leeuw gevangen? De bevrijdende schreeuw heeft echter het achterste van onze tong nodig, en schraapt zelfs nog dieper. Maar daar bevindt zich de buik van grond, het dodelijk verschuiven. De dartele leeuw kan niet zonder zijn dodelijke schreeuw. Tussen spel en ernst bewijst dit gedicht in elk geval dat de poëzie van Esther Jansma ook op haar lichtvoetigste momenten niet kan zonder haar grond. | |
Bibliografie:Van Esther Jansma verschenen bij De Arbeiderspers: Stem onder mijn bed, 1988; Bloem, steen, 1990 en Waaigat, 1993. |
|