ke opinie. Er wordt aangetoond hoe verschillend het politiek-bewuste gedeelte van de bevolking reageerde in 1792 en 1794 en hoe de politiek van Frankrijk onvermijdelijk op weerstand of passiviteit moest stuiten.
Het tweede deel gaat over het Directoire. P. Lenders bespreekt de maatregelen van dit bewind. De tekst is het herlezen waard: de positieve en negatieve facetten worden rustig naast elkaar gezet en het door de historici veel geplaagde Directoire krijgt hier een faire beoordeling. Er had m.i. wel aan toegevoegd moeten worden dat ook in die periode de gematigd progressieve burgerij zich politiek op de voorgrond wist te plaatsen. Twee opvallende kenmerken van deze jaren worden in afzonderlijke bijdragen behandeld. Door vanuit seculier perspectief te schrijven, kan Hélin aantonen dat de positie van adel en clerus al vóór de revolutie uitgehold was.
Het nodeloos ingewikkeld geschreven artikel van Luc Dhondt over de Boerenkrijg toont aan dat de kernvragen nog steeds overeind blijven. Voor de beoogde synthese is het nog te vroeg: het aantrekkelijke verklaringsmodel (de Boerenkrijg als schakel in ‘een breder mutatieproces’) moet immers nog op zijn deugdelijkheid worden getoetst. In België onder het Frans Bewind worden immers talrijke illustraties gegeven van de tegenstrijdige interpretaties van de ‘Boerenkrijg’.
De hoofdmoot van deze publikatie wordt echter gevormd door de Napoleontische periode (1799-1814/15). Jammer genoeg blijven de institutionele kenmerken en het onderwijs onderbelicht. Gelet op de lange duur van de Napoleontische tijd konden heel wat andere aspecten echter uitvoering worden besproken. Deze bijdragen over godsdienst, economie, gezondheids- en bijstandsbeleid, de wetenschappen, kunst en cultuur, de vrijmetselarij bevatten goede overzichten van de huidige inzichten. M. Bruwier (over ondernemers) en M.-R. Thielemans (over ambtenaren) opteerden voor de biografische aanpak. Bruwier overstijgt het anekdotische door systematisch op zoek te gaan naar gelijkenissen en verschillen om zo tot een verklaring te komen voor het succes (en de eventuele ondergang) van een generatie. De bijdrage over pers en literatuur is al te zeer een weergave van wat reeds bekend was om blijvend indruk te maken.
Het artikel van J. Olcina wil de ontwikkeling van de publieke opinie schetsen in de laatste maanden van het Keizerrijk. Het relaas is volledig ingebed in een ontkennende interpretatie van een ‘echte Belgische nationale solidariteit’ (p. 395). Dit is een interessante, maar m.i. niet zo strak vol te houden denkwijze. De centrale vraag is die naar de criteria aan de hand waarvan een dergelijk gevoel kan worden gemeten. Het debat daarover is duidelijk nog niet gesloten.
Het vierde deel van België onder het Frans Bewind bevat een aantal bijdragen die niet in een heel strikt chronologisch kader zijn te vatten. Vooral de historiografische bijdragen uit dit deel zullen door hun onvolledigheid en simplisme nog lange tijd de gilde der historici blijven vermaken.
Dat de interpretaties in de geschiedschrijving beïnvloed zijn door de politieke, sociale en ideologische overtuiging van de auteur is een fenomeen dat niet alleen aan de hand van de historiografie over het Frans Bewind kan worden aangetoond. Het is een meer dan nuttige bezigheid, al was het alleen maar omdat de historici een spiegel wordt voorgehouden en hun een les in relativiteitszin en nederigheid geleerd wordt. Om dit te bereiken moet de historiograaf niet alleen over een uitgebreide kennis van de literatuur beschikken, maar zich eveneens van zijn of haar eigen politieke, sociale en ideologische positie bewust zijn en die aan de lezer meedelen. In de bijdragen van M.-R. Thielemans (De Belgische geschiedschrijvers en de Franse periode) en van S. Deruette (De Franse Revolutie in de recente Belgische geschiedschrijving: een overzicht van discussies) is dit duidelijk niet het geval. Deze bijdragen getuigen van een ontstellend gebrekkige kennis van het huidige Vlaanderen enerzijds en van een daaruit onvermijdelijk voortvloeiend verpletterend simplisme anderzijds.
Hoe heeft dat nu zo ver kunnen komen? Waarom moest dit overigens voortreffelijke werk zo in mineur eindigen? De mogelijkheid dat men op zo'n flagrante wijze uit de bocht zou kunnen vliegen, zit misschien in de aanpak zelf ingebouwd, van de negentien auteurs dit aan België onder het Frans Bewind hebben meegewerkt zijn er zeventien Franstalig, waarvan er tien aan de ULB verbonden zijn of waren. Wie bij de behandeling van een nationaal onderwerp niet resoluut zijn eigen kring door-