wordt er bij het uitschrijven van de nieuwe samenwerkingsprogramma's rekening gehouden met deze kritische kanttekeningen.
Het Jaarboek besteedt ook aandacht aan andere actuele onderwerpen. Zo bespreekt Serge Blanckaert de problemen én de troeven van de haven van Duinkerke, en stelt conservator A. Brejon de Lavergnée de renovatie van het Rijselse Museum voor Schone Kunsten voor. Beide auteurs tekenen, elk op hun domein, een strategisch plan voor de toekomst uit. De verwachtingen van de Rijselse conservator zijn hoog gespannen: het aantal museumbezoekers moet op termijn verdubbelen. Hij hoopt ook de contacten met bekende buitenlandse musea aan te halen. Hoe hij de samenwerking met Vlaamse musea ziet, wordt jammer genoeg niet vermeld. Over het project ‘Euralille’ publiceert het Jaarboek een vrij negatief artikel. ‘Euralille, little city’ luidt de titel. Auteur Didier Joseph-François bestempelt het plan nogal kras als ‘mediageil urbanisme’. Volgens hem is het project er in eerste instantie gekomen door de media. Reclamegevoelige klanten moesten gelokt worden met een prestigieus plan, dat echter voldoende vaag blijft om de belangen van het bouwbedrijf te kunnen dienen. Het laatste woord over ‘Euralille’ is nog niet geschreven.
Verder bevat het Jaarboek een politicologische studie. Annie Laurent van het universitaire Centre de Recherches Adminsitratives Politiques et Sociales geeft een aantal boeiende inzichten over de laatste parlementsverkiezingen in de kiesdistricten Rijsel-Zuid, Rijsel-Oost en Roubaix-Oost. Ze toont aan hoe complex het kiesgedrag tijdens de tweede ronde van de verkiezingen is. Nationale tendensen vormen geen basis om zonder meer de uitslag te voorspellen. De overgrote meerderheid van de communistische kiezers bijvoorbeeld gaf in twee van de drie districten hun stem aan de linkse kandidaat, terwijl in het derde district niet eens de helft dit deed. Wat het Front National betreft, blijkt uit de studie dat vooral in Roubaix-Oost (gelegen juist over de grens) extreem-rechts weerklank vindt en er over een trouwe achterban beschikt. Het zou interessant zijn om na te gaan hoe dit gegeven verklaard kan worden.
Historisch geïnteresseerden zullen hun gading vinden in artikelen over zeer uiteenlopende onderwerpen: de tempeliers, de cisterciënzerinnen, de hagepreken in het Westkwartier van Vlaanderen (1566), het Comité flamand de France (1853-1914) en de prostitutie in Boulogne-sur-Mer (19de eeuw). Het Jaarboek bevat ook een goed gedocumenteerd overzicht van industriële musea in Noord-Frankrijk, met verwijzingen naar Belgische tegenhangers. De meeste historische artikelen zijn vooral decriptief van aard. Toch plaatsen ze hier en daar kanttekeningen bij heersende opvattingen over het onderwerp. Zo probeert Geert Berings met zijn case-study van vijf abdijen uit de streek van Sint-Omaars de cisterciënzergeschiedenis nieuw leven in te blazen. Wie de gespecialiseerde bijdragen over het Comité flamand en de hagepreken goed wil begrijpen zou het best ook de stukken lezen die in vorige jaargangen over deze materie zijn verschenen.
Tenslotte vermelden we nog dat het Jaarboek uitvoerig ingaat op de vrij recente geschiedenis van de Picardische beweging in Noord-Frankrijk. Het Picardisch bepaalt mede de identiteit van de regio, maar wordt vaak over het hoofd gezien. Zonder vooringenomenheid belicht dit jaarboek de geschiedenis, het ideeëngoed en de belangrijkste kopstukken van deze regionalistische beweging.
Steven Debaere
Jaarboek De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français, 19 (1994), Stichting Ons Erfdeel vzw, Rekkem, 1994, 256 p.