Jan Schoonhoven, ‘Stadsspoken’, 1940, inkt en aquarel, 29,3 × 20,6 cm, Haags Gemeentemuseum.
accepteren en zocht tegelijk naar de orde en zuiverheid die ook Mondriaan nastreefde. Mondriaan moest niets hebben van het expressionisme dat hem te individueel was; Schoonhoven ging het expressionisme niet uit de weg, maar bestreed het met zijn expressiviteit, hoe paradoxaal dat ook mag klinken. In het accepteren van de dingen zoals ze zijn ligt de tegenstelling van Schoonhoven tot Mondriaan. Orde moet er zijn, maar je moet er ook vanaf kunnen wijken, was een van de zegswijzen van Jan Schoonhoven, maar een theoreticus was hij niet, wel een typische kunstenaar van tegenstellingen.
Schoonhoven meldde zich in 1930 bij de Haagse academie om tekenleraar te worden, 't Was de crisistijd; werk was er niet. Hij begon te schilderen, zei hij later, ‘in de stijl die toen in de lucht hing’: het expressionisme met een voorkeur voor Paul Klee, de kunstenaar die zocht naar een verborgen orde in de dingen om hem heen.
Na de oorlog nam Jan Schoonhoven een vaste baan aan bij de PTT, die hij trouw bleef tot zijn pensionering. Elke dag ging hij door een draaideur naar zijn etage met uitzicht op een binnenplaats met rechthoekige ramen in evenwijdige rijen. Die herhaalde constructie moest wel bepalend worden voor zijn kunst die hij in de avonduren maakte.
Tot 1956 blijft de invloed van Klee in tekeningen in inkt en aquarel zichtbaar, zoals in ‘De rode stad’, waar vierkanten en driehoeken nog huizen en torens verbeelden. Daarna begint Schoonhoven te experimenteren met bouwsels van karton in aanvankelijk labyrinthische reliëfs die geleidelijk een eigen vorm gaan aannemen. Volgens de kunstenaar was de aanleiding voor deze verandering dat hij modellen van gebouwen in ribkarton voor zijn zoontje begon te maken. De reliëfs laten de tegenstelling zien tussen chaos en orde, destructie en constructie, vormloosheid en vorm, schaduw en licht.
Jan Schoonhoven ontmoet dan de in Parijs werkende jongere kunstenaar Bram Bogart en ziet zich gestimuleerd door de nieuwe mogelijkheid van materiële dingen. In 1957 richt hij samen met Bogart, Armando, Van Bohemen, Henderikse en Peeters de Informele Groep op. De ‘Informelen’ willen het accent leggen op de expressie van het materiaal als reactie op de emotionele benadering van de schilders van Cobra. Schoonhoven kiest het eenvoudige papier maché samen met doorgesneden kartonnen kernen van toiletpapierrollen. Eenvoudiger kan niet, maar daarachter schuilt bij Schoonhoven een consequente houding in het willen opheffen van de tegenstelling: het banale krijgt de structuur van een kathedraal: in 1957 bouwt Schoonhoven een roodbruin reliëf getiteld ‘Reims’. Van de materie, het stoffelijke, naar het gewijde licht dat orde brengt, daartussen blijft Jan Schoonhoven zijn kunst stellen.
De Informele Groep wordt in 1960 omgezet in de Nulbeweging, vertrekkend vanuit een nulpunt, met een terugkeer tot de verf in één kleur. Schoonhovens kartonnen reliëfs worden strakke rechthoeken met gewone muurverf wit beschilderd. Het effect is een spel van vorm en vormloosheid, licht op de hogere en schaduw in de diepere delen. In de groep blijkt Schoonhoven een goed organisator en hij wordt ook door zijn leeftijd een vaderfiguur. Hij kan contacten leggen. Er volgen tentoonstellingen in binnen- en buitenland en Schoonhoven krijgt het druk, want hij wil de regelmaat bij de PTT niet missen. In Delft vindt hij dan al gauw een paar jongens die hem assisteren en zijn ontwerpen uitvoeren.