De lege virtuositeit van Gerrit Komrij
Inleiding
Toen Gerrit Komrij in 1968 debuteerde met de bundel Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten, nota bene voorafgegaan door een motto van de 19e-eeuwse dichter A.C.W. Staring, wisten de toenmalige critici eigenlijk niet goed raad met deze naar de vorm zo traditionele poëzie, waarin per gedicht bovendien vaak sprake was van een wonderlijke mengeling van banaliteit en verhevenheid. Kees Fens beschouwde deze gedichten zelfs als een herleving van het werk van Piet Paaltjens, op grond waarvan hij Komrij rangschikte onder de nieuwe richting van de neo-romantiek. Nu Komrij zijn totale poëzieproduktie gebundeld heeft onder de suggestieve titel Alle gedichten tot gisteren (1994) lijkt het nuttig om nog eens nader op deze categoriseringskwestie in te gaan.
De aanduiding ‘neo-romantiek’ lijkt me ten aanzien van Komrij's poëzie niet alleen volstrekt onjuist (Komrij zelf heeft overigens herhaaldelijk tegen dit hardnekkige etiket geprotesteerd), maar het is ook veel te veel eer voor een dichter die vanaf het begin bewust het motto heeft gehuldigd: Alles onecht (1984). In de gelijknamige bundel vat Komrij zijn poëticale visie - met de nodige trots - nog eens als volgt samen: ‘Nimmer (...) ben ik de oppervlakkigheid en het boerenbedrog ontrouw geworden, nimmer heb ik iets gezegd ‘wat ik nu eens echt meende’. Ik heb mijn lezers altijd met een rijmend kluitje in het riet van hun eigendunk gestuurd. Poëzie is iemand de oren vullen met poetskatoen.’
Voor de ware romanticus echter is het gedicht een podium, waarop hij zijn meest particuliere gevoelens als een absolute waarheid tentoonstelt. Vanuit een dergelijke poëtica kon Kloos, zonder enige ironie, schrijven dat hij een God was in het diepst van zijn gedachten. Voor Slauerhoff, misschien wel de enige echte romanticus die de Nederlandse literatuur heeft voortgebracht, luidde het adagium zelfs: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’. Hoe groot de inhoudelijke en stilistische verschillen tussen Kloos en Slauerhoff ook zijn, in beide gevallen is er sprake van een uiterst directe, expressieve relatie tussen dichter en gedicht. Komrij daarentegen is de profeet van de verhulling en de prediker van de misleiding, waarbij hij zijn publiek in tal van toonaarden waarschuwt voor een vals - romantisch - verwachtingspatroon. Zo schrijft hij, in de slotstrofe van het gedicht ‘De zwijgzaamheid’: ‘Eer plant men bomen op de weg, / Eer zal men kakken in zijn hoed, / Dan dat ik u mijn ziel blootleg / En zeg wat ik thans lijden moet.’
Het bedrieglijke is natuurlijk dat Komrij graag bepaalde stereotiepen hanteert - de lijdende kunstenaar bijvoorbeeld - om de lezer vervolgens met een sardonisch genoegen voor een gesloten deur te laten staan. Meerdere malen duikt dan ook het beeld op van ‘gedichten als dozen waar niets in zit’. Als dat onverhoopt wèl het geval is, luidt de onverbiddelijke conclusie: ‘Ik weet dat ik die eeuwig dicht moet laten’. Vanwaar deze virtuoos verpakte zwijgzaamheid, die de lezer een kleine vijfhonderd pagina's lang opzadelt met vrijwel steeds dezelfde, dode mus?