Culturele kroniek
Literatuur
Benno Barnard: ‘dichterlijk omgaan met doden’
Acht jaar zijn verlopen sinds Benno Barnards vorige dichtbundel, Het meer in mij (1986), verscheen en het beeld van de dichter begon al een beetje te vervagen. Intussen is hij zeer nadrukkelijk op de voorgrond gekomen als prozaschrijver, essayist en vertaler: eerst met bijzonder fijnzinnige poëziekritieken,
Tijdverdrijf voor enkele fijne luiden (1987), daarna met autobiografisch proza: Uitgesteld paradijs (1987) en Het gat in de wereld (1993) en met de succesrijke vertaling van John Drydens
All for love, een poëtische toneeltekst die op de planken werd gebracht door de Blauwe Maandag Compagnie als Liefdes woede.
Die ‘onderbreking’ blijkt niet onbelangrijk te zijn geweest voor Barnards ontwikkeling als dichter: zijn laatste bundel, Tijdgenoten, is veel opener van vorm, veel meer vertellend, veel minder esthetiserend. De afstand tot het precieuze zoeken naar prerafaëlitische schoonheid in de eerste bundel (Een engel van Rossetti) is groot en de strakke, doortimmerde structuur en versbouw van Het meer in mij is helemaal weg. In Tijdgenoten wordt nog wel ‘verdichtend’ rijm gebruikt, maar een vast rijmschema is er niet meer.
Is Benno Barnard dan een andere dichter geworden? Nee, natuurlijk niet. Integendeel zelfs, hij lijkt hier juist meer zichzelf te zijn geworden, paradoxalerwijze nu zijn thematiek breder werd, minder betrokken op of beperkt tot zichzelf. De poëzie van Benno Barnard vindt zijn wortels bij de Engelse modernisten: W.H. Auden, Philip Larkin, Wallace Stevens, en vooral T.S. Eliot, die ook nu weer een inspirerend model is geweest. Ook Martinus Nijhoff, dé Nederlandse ‘gematigde’ modernist bij uitstek, blijft op de achtergrond aanwezig.
Barnard blijft als dichter (en als prozaschrijver is dat niet anders) in de eerste plaats geobsedeerd door het verleden, door de herinneringen die hij wil oproepen en bezweren. In Tijdgenoten eisen, behalve het eigen verleden, nu echter ook de banden met de grootouders, de familiewortels alle aandacht. In het middelpunt van de dichterlijke ervaringswereld staat het lyrische ik, dat zich met een gevoel van weemoed wrokkig afwendt van de stilte, de leegheid en de vluchtigheid van het heden en contact zoekt met de vorigen en vóórvorigen. Het is een ik-figuur die ‘dichterlijk omgaat met doden’ (p. 14).
De bundel bevat 14 lange (gemiddeld anderhalve bladzijde) verhalende gedichten, gegroepeerd in drie cycli, waarvan de eerste, ‘Tijdgenoten’, de meest direct toegankelijke is, omdat er enkele voorbeelden van fraai uitgewerkte anekdotische poëzie in te vinden zijn. Zo wordt in het openingsgedicht, ‘De blauwe postbode’, meteen in het openingsvers een overleden ik-figuur gepresenteerd die een verhaal vertelt over wat hem als postbode, in leven, gebeurde.
Benno Barnard (o1954) - Foto Frank Toussiant.