| |
| |
| |
Het eerste nummer van ‘De Standaard’ verscheen op 4 december 1918.
Een recent nummer van ‘De Standard’.
| |
| |
| |
Het levensverhaal van een Vlaamse krant
Zeventig jaar ‘De Standaard’
Els de Bens
werd geboren in 1940 in Antwerpen. Studeerde Germaanse filologie en Pers- en Communicatiewetenschappen aan de Universiteit Gent en is doctor in de Pers- en Communicatiewetenschappen (1971). Is gewoon hoogleraar aan de Universiteit Gent. Publiceerde in verschillende tijdschriften, vooral in verband met de recente ontwikkeling van de audio-visuele media in binen- en buitenland.
Adres: Vogelheide 6, B-9052 Zwijnaarde
Met zijn twee lijvige boekdelen over ‘het levensverhaal van een Vlaamse krant’ heeft Gaston Durnez zonder twijfel hét standaardwerk over De Standaard geschreven. Dergelijke monografieën over onze dagbladen zijn uitermate zeldzaam en over geen enkel ander Vlaams dagblad werd tot op heden een zo uitvoerige kroniek gepubliceerd. Nauwgezet, stapsgewijs en uitermate goed gedocumenteerd vertelt Durnez het verhaal van De Standaard (DS).
De lezer zal met enige aarzeling aan de lectuur van deze twee kanjers (elk ±560 blz.) beginnen; de stroeve lay-out van de bladspiegel (opgesplitst in twee krantekolommen) in een zeer klein lettertype oogt bovendien niet leesvriendelijk, maar al vlug wordt men door Durnez' verhaal geboeid. Het levensverhaal van DS verloopt allesbehalve rechtlijnig en Durnez plaatst het tegen de vaak bewogen politieke achtergrond van Vlaanderen. Terecht merkt de auteur op dat er stof in zit voor een ‘geweldige’ roman: ‘politieke en persoonlijke hartstochten vullen elkaar aan’ (p. 360).
Het eerste deel vangt aan bij de grootse plannen van de drie Standaardbezielers, dr. A. van de Perre, Fr. van Cauwelaert en A. Hendrix, en sluit af met de nasleep van de Tweede Wereldoorlog voor de krant.
Eerst blijft G. Durnez stilstaan bij de voorloper van DS, het weekblad Ons Volk Ontwaakt; daar ontstond bij de drie initiatiefnemers, de latere stichters van De Standaard, het idee om een dagblad te lanceren.
DS werd opgericht in april 1914 maar zou door de oorlog pas op 4 december 1918 van de pers komen. Durnez schetst de reacties in Vlaanderen op de lancering van dit nieuwe katholieke Vlaamse dagblad: gemengde gevoelens bij de andere katholieke dagbladen, vooral bij het Antwerpse Het Handelsblad, negatief commentaar van de liberale Nieuwe Gazet, bijval van heel wat Vlaamse intellectuelen maar ook achterdocht bij bepaalde geestelijke
| |
| |
kringen. Durnez citeert een onthutsende brief van redemptorist Philippe, gedateerd 13 juni 1914, die zich in het archief van Van Cauwelaert bevindt. Philippe, die de kardinaal gewaarschuwd had dat de stichters van DS zich niet volgzaam opstelden t.o.v. de kardinaal, schreef aan Van Cauwelaert: ‘Ik houd staan, dat de stichting van DS, zo ze geschiedde, implicite formaliter, het vals grondbeginsel der vrijheid der drukpers bevat.’ De pater beklemtoonde dat DS eerbied en gehoorzaamheid aan de kardinaal moest betuigen; gebeurde dit niet, dan mocht hij de krant niet steunen!
Dankzij de inzet van vele Vlaamse intellectuelen zou DS al vlug uitgroeien tot een belangrijk dagblad. Durnez geeft ze allen de nodige aandacht en eerbewijzen. Vooral de rol van dr. A. van de Perre was cruciaal, niet enkel als bezieler en geldschieter maar ook als schrijver van een groot aantal artikelen. Van Cauwelaert zette de toon in het redactionele beleid en Hendrix was de onmisbare en onvermoeibare administratieve drijfkracht.
Vanaf de stichting heeft DS onderstreept dat de Vlaamse emancipatie, naast het katholieke gedachtengoed, van elementair belang zou zijn. Toch werd DS reeds in 1918 geconfronteerd met een tweespalt tussen de Vlamingen. Frans Van Cauwelaert zette zich af tegen het Vlaams nationalisme en verdedigde het zogenaamde minimumprogramma. Durnez toont meermaals aan hoe Van Cauwelaert deze vete tussen de Vlamingen betreurde. Het zou aanleiding geven tot pijnlijke conflicten binnen de eigen redactie. Zo verlaat de trouwe medewerker Filip de Pillecijn in 1923 de krant omdat hij oordeelde dat DS te veraf stond van het Vlaams nationalisme.
Deze verdeeldheid zal uiteindelijk aanleiding geven tot de machtsgreep van G. Sap, die de politieke aanpak van Van Cauwelaert en bijgevolg van DS, afkeurde. Durnez heeft dit conflict tussen Van Cauwelaert en Sap scherp uitgetekend. Sap, die al in 1921 een aanzienlijk aandelenpakket had verworven, verkreeg in 1927 de meerderheidspositie. Voor Sap was deze transactie niet zozeer ingegeven door financiële dan wel door politieke motieven. Hij leunde aan bij de Vlaamse nationalisten en nam het niet dat DS zo terughoudend rapporteerde over de zaak Borms. Vooral de berichtgeving n.a.v. de affaire van de Utrechtse documenten, waarbij de Vlaamse nationalist W. Hermans documenten over het geheime Frans-Belgische Akkoord aan het Utrechtse Dagblad bezorgd had, zette bij Sap kwaad bloed. Een karikatuur die de spot dreef met Hermans, gaf de doorslag en Sap eiste het ontslag van hoofdredacteur Cordemans en de redactiesecretaris Van Molle. Het conflict tussen Sap en Van Cauwelaert liep hoog op en Durnez, zich baserend op ongepubliceerde bronnen zoals het dagboek van Ernest Claes, de briefwisseling van Van Cauwelaert, memoires van Ph. van Isacker en H. de Man, en allerhande andere getuigenissen, beschrijft deze pijnlijke vete tussen twee vooraanstaande Vlamingen op indringende wijze. Alhoewel Durnez afstandelijk toekijkt,
| |
| |
komt Sap toch over als de onvermoeibare intrigant, die met verbetenheid bepaalde gevoelige dossiers doorspit en zijn tegenstanders, vaak tegen alle verwachtingen in, schaakmat zet. De lezer volgt zijn intriges en zijn verbolgenheid t.o.v. Van Cauwelaert - die hij ervan verdacht aan de basis te liggen van het feit dat hij geweerd werd in de regering van 1934 - en verneemt hoe hij op zoek gaat om zijn aartsvijand te treffen. Hij slaagt erin en vindt onregelmatigheden bij de Boerenbond, waarvan Van Cauwelaert beheerder was, en beschuldigt diens zoon van geknoei bij de Antwerpse Depositokas. DS kiest hier uiteraard de zijde van Sap en krijgt het aan de stok met de rest van de katholieke pers. Voor Van Cauwelaert, ooit de bezieler van DS, moet het bijzonder hard zijn aangekomen dat de krant nu positie koos tegen hem. Later zou Sap, samen met L. Degrelle, een campagne op touw zetten tegen P. van Zeeland. Alhoewel Van Zeeland zegevierend uit de verkiezingen komt en Degrelle verslagen wordt, geeft Sap het niet op en klaagt onregelmatigheden aan bij de Nationale Bank, waar Van Zeeland vice-gouverneur was. Voor Van Zeeland betekende dit het einde van zijn ministersportefeuille en opnieuw zegevierde Sap. Samen met Sap verzeilde toen DS meer en meer in het rechtse kamp.
Vooral onder invloed van Jan Boon, die de door Sap ontslagen hoofdredacteur Cordemans verving, kreeg DS een meer uitgesproken rechts en Vlaams-nationalistisch imago. DS werd uitdrukkelijk anti-communistisch en nam het onder meer op voor Franco; het zag in de acties van de Republikeinen de hand van Moskou.
Alhoewel DS zich zal afzetten tegen het opkomende nazisme, verwijst Durnez naar een anti-joods artikel - geschreven door de Belgische correspondent van DS (29 maart 1933) - dat volgens Durnez ‘zowat het ergste was wat op dit gebied in DS van die periode te lezen stond’ (p. 310). Het artikel lokte trouwens reacties uit en in DS verscheen een aantal publikaties, vooral van de hand van Betsy Hollants; zij spande zich in voor de toenadering tussen joden en christenen.
Ondertussen was in Vlaanderen door een aantal katholieken een nieuwe krant, De Courant, opgericht, die zich wilde afzetten tegen de nationalistische en rechtse koers van DS. G. Durnez blijft uitvoerig stilstaan bij dit anti-Standaard initiatief. De initiatiefnemers waren de industriëlen L. Bekaert en T. Herbert. De krant kreeg het al vlug aan de stok met de VNV-ers, maar door DS werd De Courant doodgezwegen... In tegenstelling tot wat verondersteld werd, had Van Cauwelaert, zo blijkt uit Durnez' speurwerk, weinig of niets met de krant te maken.
De Courant was echter een kort leven beschoren en verdween al in april 1939 van het toneel. Na de Tweede Wereldoorlog zullen echter Bekaert en Herbert een cruciale rol spelen bij de herlancering van DS.
| |
| |
Durnez merkt op dat De Courant geen kans kreeg omdat de inhoud te saai was en omdat er volgens DS-journalist Cordemans geen plaats zou zijn voor een nieuwe krant (p. 368).
Of dat laatste inderdaad het geval was, blijft een open vraag. Hiermee raken wij een van de tekortkomingen van Durnez' studie: het hele levensverhaal van DS wordt te weinig geplaatst tegen de achtergrond van het toenmalige dagbladlandschap. Men kan het in feite Durnez nauwelijks kwalijk nemen want een overzichtelijk naslagwerk over de evolutie van de Belgische pers moet nog geschreven worden. Toch is er heel wat meer materiaal over de Belgische pers beschikbaar dan de auteur geraadpleegd heeft.
Hier en daar verwijst Durnez weieens naar oplagecijfers, naar de nieuwsbronnen waarop de dagbladen terugvallen, de opkomst van nieuwe communicatietechnologieën zoals de persfotografie, de radio en de televisie, naar de intrede van het stripverhaal enz. Af en toe beschrijft hij de dagbladsituaties, o.m. tijdens de jaren dertig (p. 281 e.v.), de pers aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog (p. 454 e.v.) en tijdens de Tweede Wereldoorlog (p. 464 e.v.). Het aangewende bronnenmateriaal wordt hierbij niet altijd kritisch doorgelicht. Zo citeert Durnez F. Baudhuins' oplagecijfers van het jaar 1938, waarbij de Franstalige pers 940.000 en de Vlaamse 720.000 als globaal oplagecijfer scoorden. Deze cijfers zijn niet correct en zeker te laag voor de Vlaamse pers. Zo raamde Baudhuin de gezamenlijke oplage van acht Vlaamse kranten (Volksgazet, De Nieuwe Gazet, De Morgenpost, Volk en Staat, Gazet van Mechelen, Het Handelsblad, De Gazet van Gent, De Gentenaar-De Landwacht) samen op 30.000 exemplaren! Alleen al de Volksgazet haalde toen minstens een oplage van 30.000. Volgens Th. Luykx (Ontwikkeling van de Communicatiemedia, p. 510) waren ook de oplagecijfers van Het Laatste Nieuws en De Gazet van Antwerpen te laag ingeschat, zodat men kan stellen dat het globale oplagecijfer van de Vlaamse pers minstens 100.000 hoger lag dan Baudhuin aangeeft.
Dergelijke cijfers moeten ook in een historische context geïnterpreteerd worden. In feite zijn deze oplagecijfers van 1938 erg bemoedigend vanuit een Vlaamse invalshoek. In 1830 verscheen in België geen enkel Vlaams dagblad! Pas in januari 1844 krijgt Vlaanderen zijn eerste dagblad, namelijk Vlaemsch België, maar na negen maanden wordt het alweer opgedoekt. Durnez had bij zijn eerste hoofdstuk, waarin de oprichting van DS besproken wordt, deze korte historische terugblik moeten inlassen. Het is belangrijk om te weten wat een lange weg er werd afgelegd voordat Vlaanderen een volwaardige dagbladpers bezat. Verschillende factoren hebben de weliswaar zeer late, eerste bloei van de Vlaamse pers aan het eind van de 19de eeuw in de hand gewerkt. De afschaffing van de zegelbelasting in 1848 zou aanvankelijk weinig veranderen aan de achterstand van de Vlaamse dagbladpers; enkel Het Handelsblad
| |
| |
schakelde in 1848 over naar de dagbladformule. De eerste grote stimulans voor de opbloei van een Vlaamse dagbladpers is het gevolg van een samenloop van socio-economische en technologische veranderingen. De kranten werden goedkoper, doordat aan het eind van de 19de eeuw reclame als bron van inkomsten werd ingelast. Het druk- en zetprocédé werd gemechaniseerd, waardoor de produktiekosten van de krant daalden. Daardoor werd het mogelijk snel en goedkoop een krant op de markt te brengen. Voor de meestal arme Vlamingen was deze prijsdaling zeer belangrijk. Geleidelijk nam ook het analfabetisme af, vooral dankzij de schoolplicht die in 1914 werd ingevoerd, en het algemeen enkelvoudig stemrecht van 1919 maakte van de doorsnee Vlaming een meer politiek geïnteresseerde lezer. Met uitzondering van Het Belang van Limburg, dat in 1933 werd opgericht, ontstonden al onze huidige kranten op het eind van de 19de eeuw. De Standaard, opgericht in 1914, (zoals trouwens ook Volksgazet), is dus in feite een laatkomer. Durnez had de stichting van DS meer tegen deze achtergrond kunnen plaatsen. Voor DS was er blijkbaar nog een plaats op de dagbladmarkt, doordat de Vlaamse intellectuelen als doelgroep werden genomen. Uit een volgens Durnez ‘sensationele’ vondst in de kelders van DS, blijkt inderdaad dat de eerste abonnees van dit blad voornamelijk leraren, priesters, onderwijzers, artsen en notarissen waren.
Ook zoekt de lezer soms tevergeefs naar een overzichtelijk, samenvattend hoofdstuk waarin concrete data en cijfers worden vermeld, zoals van de evolutie van de oplage, van het aantal abonnees versus losse verkoop, van het aantal journalisten, van de verhouding inkomsten uit reclame en verkoop, een overzicht van de verschillende dag- en weekbladen die DS zich door de jaren heen aanschafte en eventueel opzegde enz. Een dergelijk hoofdstuk zou de naslagwaarde van dit omvangrijke werk hebben verhoogd. Een zekere systematiek en structuur ontbreekt soms; het blijft een boeiende kroniek maar om bepaalde informatie terug te vinden, wacht de lezer heel wat speurwerk.
De laatste vier hoofdstukken van deel I behandelen de periode van de Tweede Wereldoorlog en de gevolgen van de repressie. Alhoewel DS tijdens de Tweede Wereldoorlog een aanwezigheidspolitiek voerde en de Duitsers directeur Van den Eynde en hoofdredacteur Martens vervingen door meer volgzame VNV-ers, werd DS na de Tweede Wereldoorlog onder sekwester geplaatst en is Durnez van oordeel dat bepaalde personeelsleden hard aangepakt werden. De achtergronden en oprichting van De Nieuwe Standaard (DNS) na de bevrijding worden door de auteur haarfijn beschreven, met toevoeging van een aantal nieuwe elementen. Nog vóór de bevrijding werd door de familie Sap met Bekaert en Herbert - hun vroegere tegenstrevers van De Courant - een overeenkomst afgesloten tot hernieuwde uitgave van DS. Zij konden gebruik maken van de gebouwen tegen een lage huurprijs, en eind
| |
| |
1947 zou alles weer ter beschikking komen van de familie Sap. Deze Standaard van Bekaert en Herbert verscheen op 5 oktober 1944 en zou ‘het Vlaamse renovatiewerk’ voortzetten. Ingevolge de nieuwe perswetten moest echter een nieuwe maatschappij worden opgericht en een nieuwe naam worden gekozen. Nog in november 1944 kwam die nieuwe maatschappij, N.V. De Gids, tot stand en werd de nieuwe naam: De Nieuwe Standaard. Het monogram AVV/VVK bleef weg.
Durnez geeft een treffende typering van de persoonlijkheid van T. Herbert, die een symbiose voorstond tussen België en de Vlaamse Gemeenschap. Herbert zou zich omringen met een schare van knappe journalisten, zoals Betsy Hollants, V. Leemans, A. Coppé, R. van Elslande, Th. Luykx en E. Troch. Ook Marc Sleen en Willy Vandersteen traden toe tot de redactie.
De Nieuwe Standaard veroverde snel een stevige plaats op de Vlaamse dagbladmarkt. Durnez wijst wel op een zekere dubbelzinnigheid in de redactionele lijn: enerzijds was DNS de pleitbezorger van een redelijke en humane repressie, anderzijds echter werd elk verband tussen collaboratie en Vlaams nationalisme afgewezen. Veel stof deed het artikel van DNS van 13 april 1946 opwaaien, waarin de fusillering van de 69-jarige Borms werd goedgekeurd: ‘Het volslagen gebrek aan werkelijkheidszin, aan politiek inzicht, aan positief oordeel, is deze man noodlottig geworden. Voor het verraad, waaraan hij zich voor de tweede maal schuldig maakt, kan er geen andere verklaring gevonden worden...’. Durnez wijst erop dat dit artikel voor DNS ‘onherstelbare gevolgen’ had. De groep rond de eigenaars van de oude Standaard, de familie Sap, heeft het ongetwijfeld aangespoord om de touwtjes weer in handen te nemen: ‘...het heeft als het ware het conflict tussen de Nieuwe en de oude Standaard gekatalyseerd’ (p. 512).
In 1946 werd het sekwester opgeheven (volgens onze bronnen mits de betaling van 25 miljoen BEF door de familie Sap - een bedrag dat door Durnez niet vermeld wordt); de familie Sap was vastbesloten met DNS te breken. Bekaert en Herbert wilden echter de krant zelf voortzetten en de namen worden gewijzigd (De Nieuwe Standaard werd De Nieuwe Gids; Het Nieuwsblad kreeg als titel Het Morgenblad). De redactie bleef DNS trouw maar het technisch personeel koos de zijde van de familie Sap. Heel deze beroerde geschiedenis wordt door Durnez als een spannend vervolgverhaal beschreven. Pas later, wanneer De Nieuwe Gids in financiële moeilijkheden komt, stapt een aantal van de journalisten weer naar de oude Standaard over. G. Durnez draagt DNS een warm journalistiek hart toe en hij schrijft dat deze krant: ‘de broedplaats was van nieuw politiek en journalistiek talent’.
In het tweede deel, dat de periode omvat van 1948 tot aan de overname door de VUM (Vlaamse Uitgevers Maatschappij), legt Durnez vooral het accent op de expansiedrang van Albert de Smaele, schoonzoon van Sap en
| |
| |
nieuwe directeur van DS. Eén voor één koopt hij concurrerende katholieke dagbladen op: eerst Het Handelsblad (1957), vervolgens Het Nieuws van de Dag (1957) en tenslotte De Gentenaar/De Landwacht (1959). Durnez toont hierbij de handigheid van Jan Merckx (de latere VTM-bezieler) aan, die samen met De Smaele, een centrale rol speelde bij de overnames. Soms ging het er daarbij grof aan toe, werd het personeel niet van te voren ingelicht en werd het als een stuk van de inboedel meeverkocht (vooral bij de overname van het Nieuws van de Dag werd het personeel volledig buitenspel gezet). De Smaele was voor velen, zoals G. Durnez hem bestempelt: de Vlaamse Axel Springer. Deze uitspraak kwam in feite van prof. Vlerick, de zwager van De Smaele, die zijn aandelenpakket van DS verkoopt omdat hij de roekeloze investeringen van De Smaele wantrouwde. De Smaele bleek inderdaad bij heel wat riskante participaties betrokken te zijn. Durnez vermeldt in dit verband de overname in 1972 door De Smaele van de Franse uitgeverij Ed. de Montsouris, een van de belangrijkste offset-drukkerijen van Europa. Waar de auteur niet bij stilstaat, zijn de vele niet-media-activiteiten, waarbij De Smaele eveneens betrokken was (o.m. Suncomfort, Holiday Investment, Friac-koelinstallaties). Vooral deze laatste nevenactiviteiten zouden al vlug zeer verliesgevend blijken en uiteindelijk zou de handelsrechtbank de N.V. Periodica op 31 december 1975 failliet verklaren. Durnez beschrijft de ondergang van De Smaele en zijn krant zonder wrok en de lezer voelt uiteindelijk medelijden met deze eerste Vlaamse perstycoon, die tot op het laatste ogenblik (tevergeefs) bleef hopen dat er een oplossing gevonden zou worden. Durnez herinnert zich nog het moment dat De Smaele definitief DS verlaat: ‘ik zag hem zitten in zijn auto, recht voor zich uitkijkend... In die wagen moet hij de eenzaamste mens ter wereld
zijn geweest. Ik wist dat hij hier nooit meer zou terugkeren’ (p. 518).
Voor het personeel brak er nu een onzekere periode aan. G. Durnez' relaas over de wijze waarop het bedrijf gered wordt, bevat heel wat interessante, nieuwe gegevens. Zo zou Paul Goossens voor het eerst contact met André Leysen, de spilfiguur van de latere reddingsoperatie, hebben opgenomen. De journalisten bleven trouwens niet bij de pakken neerzitten en stichtten in juni 1976 de N.V. Het Krantenfonds, dat de DS opnieuw wilde uitgeven. Uiteindelijk nam de VUM de bladen over, maar er zou ‘gesaneerd’ worden. In totaal werden 1.075 personeelsleden ontslagen en wel op één bewuste maandag: 28 juni 1976. Durnez beschrijft de ontreddering en bittere teleurstelling van het personeel op deze ‘zwarte maandag’. In de loop van oktober 1976 zou er nog een tweede afscheid volgen en kregen 133 personeelsleden de gouden handdruk. Het ging hoofdzakelijk om technisch-administratief personeel; één belangrijke journalist, Luc Vandeweghe, alias E. Troch, werd wel ontslagen. E. Troch had gedurende jaren zijn stempel gedrukt op de buitenlandse berichtgeving van DS. Hij nam vaak een onafhankelijke, kritische houding aan t.o.v. het
| |
| |
toenmalige Oostblok. Zijn bijdragen werden in Vlaanderen soms te ‘links’ bevonden, en met de uitspraak dat er bij DS crypto-communisten werkten (II, p. 256) werd naar Troch verwezen. Durnez schrijft met veel respect over deze ‘journalistieke vader’ en is de mening toegedaan dat, in tegenstelling tot wat Huib Grauwels beweert, zijn linkse reputatie door de nieuwe eigenaars tegen hem wel werd uitgespeeld. Durnez tekent hier een menselijk portret van een briljant journalist. Hij citeert een uitspraak van Troch (DS, 13 maart 1963) waarmee deze zijn belagers antwoordde: ‘De vraag is nooit of buitenlandse politiek rood of zwart is, rechts of links, maar of zij dom is of verstandig, of zij tot oorlog of vrede leidt, tot een nederlaag of een overwinning...’ (II, p. 287).
Niet enkel Troch krijgt deze warme attentie in Durnez' monografie. In de twee delen duikt steeds opnieuw Durnez' aandacht op voor de journalisten die DS groot hebben gemaakt. Zo krijgen de bijdragen van Marnix Gijsen, die gedurende vele jaren voor DS werkte, het volgende eerbetoon: ‘een staaltje van de eerste moderne journalistiek’.
Ook over de vrijzinnige, gezaghebbende historicus Leo Picard, die zowel voor als na de oorlog aan DS meewerkte, schrijft Durnez vol lof: ‘Na hem heb ik geen Vlaamse kranteman meer ontmoet, die op zulke boeiende wijze de kwaliteiten combineerde van de historicus, de essayist en de journalist’ (II, p. 63). Na de Tweede Wereldoorlog zou Leo Picard als journalist buitenlandse politiek vaak non-conformistische standpunten innemen, en het is zeker geen toeval dat hij in 1950 Troch naar DS haalde (E. Troch was werkzaam bij De Nieuwe Gids alias De Nieuwe Standaard). Volgens Durnez kwam dit in de kringen van de nogal conservatieve, katholieke journalisten Bert D'haese en Elie Serruys niet zo goed over, omdat zij vreesden voor ‘een uitbreiding van de vrijzinnige en links georiënteerde invloed in de krant’ (II, p. 68).
G. Durnez blijft steeds minzaam en is niet kwetsend. Wanneer hij Jan Boons' naïeve artikelen aanhaalt n.a.v. Mariaverschijningen, schrijft hij deze, door de overige pers verguisde artikelen toe aan Jan Boons, jeugdige verering voor Maria. De schrijver betreurt het latere conflict van DS met zijn vroegere hoofdredacteur, waarbij Jan Boon een proces zal aanspannen tegen de krant omdat hij zich beledigd voelt door een artikel van Bert D'haese; daarin werd geïnsinueerd dat J. Boon aanvankelijk bereid was tot collaboratie, vervolgens in het verzet ging en zich daarna afzette tegen het hele Vlaams-nationalisme. ‘Het brede water dat het blad en zijn vroegere hoofdredacteur scheidde, was voor lange tijd veel te diep’ (II. p. 40).
DS heeft steeds op knappe journalisten kunnen rekenen, die zich op de binnenlandse politiek toelegden. In het eerste deel van Durnez' werk ligt de klemtoon vooral op de ontwikkeling en de vetes binnen de Vlaamse Bewe- | |
| |
ging, die trouwens een afspiegeling vonden in een machtsstrijd binnen de krant. Na de Tweede Wereldoorlog (deel II) zijn het de hete politieke hangijzers, zoals de koningskwestie, de schoolstrijd, de staatshervorming, die de binnenlandse politieke berichtgeving beheersen. Durnez toont aan dat de bijdragen van de grote tenoren, zoals M. Ruys, H. de Ridder en Fr. Verleyen, vaak een rol speelden bij de politieke agendasetting. In 1973 begaf DS zich op het terrein van de onthullingsjournalistiek en lichtte twee schandalen door: de Ibramco- en de RTT-affaire, waardoor eerste minister Edm. Leburton moest aftreden (II, hfdst. 36).
G. Durnez wijst erop dat DS steeds een belangrijke traditie gehad heeft inzake culturele verslaggeving. Uitstekende journalisten gaven de culturele rubrieken een hoog niveau. Volgens Durnez ontbrak enggeestigheid soms ook niet en hij beschrijft hoe DS tekeerging tegen de Franse film van J. Feyder: Kermesse Héroïque. Volgens de krant ‘een onterende en schandalige prent’ t.o.v. de Vlamingen. Deze belangrijke film zou heel wat internationale onderscheidingen krijgen en later, in 1976, schrijft DS-filmrecensent van een jongere generatie (RAF): ‘We geven graag alle tweehonderd en zoveel films cadeau voor één Kermesse Héroïque!’ (II, p. 402).
Vooral De Standaard der Letteren zou volgens G. Durnez onder impuls van haar rubriekleider Guido van Hoof hoge toppen scoren. Toch zou DS in de late jaren zestig en begin jaren zeventig verweten worden in zijn literaire recensies soms preuts en reactionair uit de hoek te komen. Durnez verwijst in dit verband naar de herrie rond de boeken van Jan Cremer, het proces tegen Hugo Claus, de staatsprijs voor J. Geeraerts en vooral het spektakel rond de publikatie van W. Spillebeens' roman Steen des aanstoots door het Davidsfonds. Durnez toont echter aan dat in vergelijking met wat toen de andere katholieke dagbladen in Vlaanderen schreven, DS toch vaak een genuanceerder en afstandelijker standpunt innam (II, hfdst. 28).
De auteur blijft uitvoerig stilstaan bij de progressieve verfrissende journalistiek van Maria Rosseels. Terecht schrijft hij dat Maria Rosseels veel heeft bijgedragen om bepaalde taboes uit de weg te ruimen. Als filmjournaliste wees zij op de plaats die film als volwaardige kunsttak verdiende; haar recensies waren soms vlijmscherp en zij nam stelling ‘tegen kitsch, levensvervalsing, commerciële prentjesmakerij’ (II, p. 110). Voor verschillende generaties filmliefhebbers blijft zij de onovertroffen filmjournalist van Vlaanderen. Het is goed dat Durnez af en toe passages uit haar werk citeert. Wat een zeggingskracht! Men krijgt zin om G. Durnez' Liefde is een zeldzaam kruid, een bloemlezing uit haar duizenden dagbladartikelen, te lezen. Maria Rosseels zou n.a.v. haar artikelenreeks en boek Het woord te voeren past den man en haar bijdragen met een pleidooi voor meer openhartigheid bij het beleven van de seksualiteit, heel wat banbliksems te verwerken
| |
| |
krijgen. Volgens Durnez werd zij ‘wellicht het meest betwiste maar ook het meest geliefde redactielid van de DS-groep uit de jaren zestig’ (II, p. 205). Haar bijdragen ‘Moderne nonnen gevraagd’ zou zelfs op 3 oktober 1960 een protestbrief van kardinaal Van Roey bij DS doen belanden; volgens G. Durnez ‘een incident, uniek in de persgeschiedenis van het naoorlogse België’.
De twee boekdelen blijven de lezer fascineren en men voelt zich, samen met de auteur, betrokken bij ‘zijn’ Standaard. Het laatste hoofdstuk van deel II, waarin Durnez nog eens een samenvatting geeft, is echter overbodig en werkt storend. Hier heeft de lezer wél de neiging af te haken; bij zijn boeiende kroniek hoeft geen zakelijke samenvatting. Bij deel I heeft Durnez trouwens afgezien van een dergelijk hoofdstuk.
En hoe ging het verder met DS na de overname door de VUM? We zullen onze nieuwsgierigheid moeten bedwingen en kijken alvast uit naar deel III!
| |
Bibliografie:
gaston durnez, De Standaard. Het levensverhaal van een Vlaamse krant, Lannoo, Tielt; Deel I: 1914-1948, 1985, 560 p.; Deel II: Van 1948 tot de VUM, 1993, 575 p.
|
|