| |
| |
| |
Taal, taalkunde en moedertaalonderwijs
Hans Bennis
werd geboren in Amsterdam in 1951. Studeerde Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde tot doctor in de wijsbegeerte aan de K.U. Brabant. Is Universitair Hoofddocent Moderne Taalkunde bij de Vakgroep Nederlands van de R.U. Leiden. Publiceerde o.a. ‘De syntaxis van het Nederlands’ (1983, met T. Hoekstra); ‘Generatieve Grammatica’ (1989, met T. Hoekstra) en ‘Gaps and Dummies’ (1986).
Adres: Wolfert van Borsselenweg 107, NL-1181 PJ Amstelveen
| |
Taal en taalkunde
Taal is een onderwerp dat zich in een brede belangstelling mag verheugen. Je kunt radio of TV niet aanzetten of er is wel een taalquiz, een taalshow of een nationaal dictee. Elke krant heeft een taalrubriek of een taalcolumnist. Boekwinkels hebben planken vol met grappig bedoelde boekjes over turbo-taal of scheldwoorden. Serieuze boeken over taal als ‘Het vermogen te verlangen’ van Liesbeth Koenen of ‘Het verhaal van een taal’ van Jan de Vries, Roland Willemyns en Peter Burger zijn bestsellers. Desalniettemin kunnen we hieruit niet opmaken dat het taalbewustzijn en de taalkennis van de sprekers van het Nederlands groot is.
De laatste tijd zijn er in het Nederlandse taalgebied twee taalkwesties die de gemoederen bezig houden. Ten eerste is er de immer actuele aangelegenheid van de spelling. De recente voorstellen voor spellingswijziging hebben de publieke belangstelling nog doen toenemen. Een ander belangwekkend onderwerp betreft de status van het Nederlands in een verenigd Europa. In kranten en tijdschriften en op radio en televisie krijgt Jan en alleman de gelegenheid om zijn mening over deze onderwerpen te verwoorden. Daarvoor is het geenszins noodzakelijk dat men ter zake deskundig is. Vooral schrijvers van literair werk worden geacht een gefundeerde mening over taalkwesties te hebben vanwege het feit dat zij dagelijks met letters omgaan. Het is mij echter onduidelijk op grond waarvan schrijvers meer deskundig zouden zijn dan kantoorklerken, secretaresses of postbodes. Echte deskundigheid staat laag in aanzien. Zo begint Benno Barnard (een schrijver) een artikel in NRC Handelsblad (16 december 1993) als volgt: ‘Veel neerlandici dienen in het water te worden geworpen, al vrees ik dat de meeste van pure academische opgeblazenheid zullen blijven drijven.’ Dit artikel betreft de recente voorstellen voor spellingswijziging. Over hetzelfde onderwerp heeft ook
| |
| |
de schrijver Rudy Kousbroek een oordeel: ‘de onaantastbaarheid van de spelling zou grondwettelijk moeten worden vastgelegd en ijveraars voor spellingsvereenvoudiging liefderijk verpleegd in zonnige klinieken.’ (NRC Handelsblad 20 januari 1994). Andere schrijvers als Hermans, Mulisch en 't Hart mengen zich zonder enige schroom in de discussie. Niet dat zij nu het niveau van deze discussie omhoog brengen. Ook zij vinden dat je taalkundige bent op het moment dat je een roman hebt gepubliceerd.
Waardoor komt het toch dat iedereen die het woord canapé of gynaecoloog goed kan spellen, meent dat hij een deskundige is op het gebied van de Nederlandse taal? Hoe kan het dat mensen uitspraken menen te kunnen doen over de teloorgang van het Nederlands zonder zich ooit te hebben verdiept in relevante taalkundige literatuur? Het lijkt me dat we niet anders kunnen doen dan vaststellen dat de samenleving een wonderlijk beeld heeft van de taalkunde.
Op 31 december 1993 treffen we op de voorpagina van NRC Handelsblad met vette letters de volgende kop aan ‘Linguïsten praten weer over de waarheid’. En waar gaat het stuk over? Over het feit dat in Amerika het deconstructivisme, een theoretische stroming die vooral betrekking heeft op de interpretatie van teksten, minder in het centrum van de belangstelling staat. Het gaat dus over tekstinterpretatie en niet over taalkunde. De term ‘linguïst’ is misplaatst; linguïsten zijn nooit gestopt met het praten over de waarheid. Men haalt taal- en letterkunde door elkaar, en voor zover er nog iets taalkundigs overblijft is dat spelling, op welk gebied men vervolgens de letterkundige als de deskundige bij uitstek aanmerkt.
Is het erg dat de samenleving een verkeerd beeld heeft van taalkunde? Men weet tenslotte over het algemeen ook niet precies wat een anestesioloog of een antropogeograaf uitvoert. Het is wellicht vervelend voor de uitoefenaars van deze beroepen, maar ondervindt de samenleving er schade van? Op het gebied van de taalkunde lijkt me dat wel. Taalkunde is de wetenschap die zich bezig houdt met de bestudering van taal. Taal is een gemeengoed waar iedereen dagelijks mee te maken heeft. Het is in ieders belang dat taalkwesties op een verantwoorde manier worden aangepakt. Of het nu gaat over de relatie tussen standaardtaal en dialecten, over taalverandering, over de positie van minderheidstalen als het Fries, over taalsterfte, over de verhouding tussen gesproken en geschreven taal of over het verband tussen taal en nationalisme, op elk van deze terreinen is uitgebreid onderzoek verricht. Het ligt daarom voor de hand dat bij kwesties van algemeen belang de resultaten van wetenschappelijk onderzoek de basis vormen voor een standpuntbepaling. Dit kan alleen maar als de samenleving ervan overtuigd is dat de wetenschap belangrijke inzichten te bieden heeft. En dat is nu precies waar het in dit geval aan schort. Het teleurstellende niveau van publieke discussies over taalkwesties komt voornamelijk voort uit onbekendheid met de resultaten van taalkundig onderzoek.
| |
| |
| |
Taalkunde en moedertaalonderwijs
Er valt gelukkig wel iets te doen aan deze situatie. Een belangrijke verbetering zou het gevolg kunnen zijn van de opname van taalkunde in het onderwijs. Een plaats waar het recht op heeft. Als leerlingen zich op school moeten bezig houden met de slag bij Nieuwpoort, het periodiek systeem of de voortplanting van de marmot, waarom zouden ze zich dan ook niet inspannen om meer inzicht te krijgen in het voor de mens zo belangrijke en unieke verschijnsel taal?
Op dit moment bestaan er zowel in Nederland als in België plannen om taalkunde als vakonderdeel een grotere plaats te geven in het voortgezet onderwijs. Aangezien ik onvoldoende op de hoogte ben van de situatie in België, zal ik me beperken tot de Nederlandse situatie. In de huidige situatie ontbreekt taalkunde vrijwel volledig in het onderwijsprogramma. In de lagere klassen, de onderbouw, wordt er bij het onderwijs Nederlands aan zinsontleding gedaan en verder komt taalkunde incidenteel aan bod bij vreemde talen - hoe leg je tenslotte het Duitse naamvalssysteem uit aan iemand die het verschil tussen onderwerp en lijdend voorwerp niet kan maken. Dat is alles. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het enige tijd duurt voordat ik op de universiteit studenten aan hun verstand heb gebracht dat het woord school bestaat uit vier klanken en niet uit zes. Laat staan dat ze er serieuze gedachten op na houden over het verschil tussen taal en dialect of over de woordvolgorde in de Nederlandse hoofdzin.
Inmiddels is er een zekere verbetering in zicht. Voor de lagere klassen van het voortgezet onderwijs zijn er in het kader van de basisvorming ‘kerndoelen’ geformuleerd waarvan er enkele liggen op het terrein van de taalkunde. Weliswaar liggen de meeste van deze kerndoelen op het raakvlak van taalkundige kennis en taalvaardigheid, maar het is een begin.
We zijn hiermee aangeland op een punt waar taalkundigen en moedertaaldidactici over het algemeen van mening verschillen. Taalkundigen achten hun vakgebied voldoende belangrijk om er naar te streven de taalkunde een eigen plaats te geven in het voortgezet onderwijs. Deze disciplinaire benadering staat tegenover de aanpak die wordt uitgedragen door de meeste didactici. Zij vinden dat taalkundige inzichten slechts een rol in het onderwijs moeten spelen voor zover ze ten dienste staan van de taalvaardigheid. Ontleden is nodig voor de spelling, want hoe kun je werkwoorden correct spellen als je niet weet wat een persoonsvorm is; ontleden is nodig voor het onderwijs in vreemde talen; dus ontleden moet deel uitmaken van het onderwijsprogramma. Taalkunde als middel om vaardigheden in de eigen of een andere taal te vergroten.
De wat meer verlichte geesten binnen de groep onderwijsdeskundigen gaan nog een stapje verder. Zij willen taalkundige inzichten gebruiken om leerlingen bewust te maken van taalgebruikssituaties, zoals het verschil tussen
| |
| |
formeel en informeel taalgebruik, het verschil tussen dialect en standaardtaal en de rol van taal in verschillende maatschappelijke situaties. Taalkunde als middel om inzicht in de samenleving te verkrijgen.
De echte liefhebbers onder de taalbeschouwende didactici proberen taalkundige inzichten op nog een andere manier onder te brengen bij het onderwijs Nederlands. Taalvaardigheidsonderwijs is voornamelijk gericht op vormelijke aspecten: goed kunnen luisteren, spreken, lezen en schrijven. Er moet echter ook iets zijn om naar te luisteren of over te spreken, te lezen of te schrijven. In veel taalvaardigheidsmethoden is de inhoud een nogal wonderlijk allegaartje van samengeraapte teksten over een veelheid van onderwerpen. Het is goed mogelijk om het taalvaardigheidsonderwijs te voorzien van een taalkun dige inhoud. Een tekstverklaring over kindertaal, een samenvatting van een tekst over sprekende computers, een discussie over de teloorgang van het Nederlands in de Europese Gemeenschap en een opstel over de (on)wenselijkheid van spellingsverandering. Taalkunde als object binnen het taalvaardigheidsonderwijs.
| |
De plaats van taalvaardigheid
Natuurlijk is het van groot belang dat wij onze kinderen opvoeden tot mondige burgers die ook ingewikkelde teksten kunnen begrijpen en daarop adequaat mondeling of schriftelijk kunnen reageren in hun moedertaal. Maar moet het ontwikkelen van dergelijke vaardigheden als aparte discipline in het lesprogramma worden opgenomen? Gegeven de door iedereen erkende wenselijkheid van een grote taalvaardigheid lijkt men deze vraag met ja te moeten beantwoorden. En inderdaad blijkt uit onderzoek telkens weer dat alle partijen - leerlingen, leraren, ouders, didactici - taalvaardigheid beschouwen als een van de belangrijkste doelen van het onderwijs en dat men van mening is dat tekorten in dat opzicht moeten worden ingelopen door een grotere plaats van het taalvaardigheidsonderwijs. Toch ligt deze kwestie minder simpel dan het lijkt. Een vergelijking kan dit duidelijk maken. Iedereen acht het van belang dat leerlingen in het voortgezet onderwijs abstract en logisch leren denken. Toch is er niet een vak(onderdeel) ‘denkvaardigheid’ dat een aparte plaats inneemt in het onderwijs. Abstract en logisch denken kun je alleen stimuleren als resultaat van de bestudering van een bepaald vakgebied dat inhoudelijk gemotiveerd is. Vandaar dat een vak als rekenen of wiskunde zo'n belangrijke plaats in het onderwijs inneemt. Het leren omgaan met een formeel systeem als algebra heeft een directe en positieve invloed op de vaardigheid in het maken van abstracties op andere gebieden. Taalvaardigheid lijkt in veel opzichten gelijk(waardig) aan denkvaardigheid. Ook hier geldt dat de vaardigheid niet bestaat uit een aantal relatief simpel te leren kunstjes, maar uit een complexe interactie tussen zorgvuldig redeneren en een bewuste houding ten
| |
| |
aanzien van de vormgeving van het denkproces. Als we taalvaardigheid reduceren tot een verzameling voorschriften voor het schrijven van een brief, het indelen van een betoog of het interpreteren van een tekst, dan miskennen we de veelzijdigheid en de complexiteit van het gebruik van taal. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het onderwijs in taalvaardigheid tot nu toe niet oplevert wat men er van verwacht. Ondanks de sterk toegenomen aandacht voor taalvaardigheid als apart onderdeel binnen het onderwijs in de moedertaal lijkt het taalvaardigheidsniveau van leerlingen vooral te dalen. De klachten over het taalvaardigheidsniveau van aankomende studenten zijn algemeen. Zo verzorgt de vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden steeds meer cursussen taalvaardigheid voor studenten van andere studierichtingen en bepleit de Faculteit der Letteren het opnemen van taalvaardigheidscursussen in het programma van alle studierichtingen. Moeten we nu uit de afnemende taalvaardigheid de conclusie trekken dat nog meer onderwijs in de taalvaardigheid gewenst is. Het lijkt mij niet. Wat deze afname laat zien, is dat de plaats van taalvaardigheid in het onderwijs onjuist is.
Door vaardigheden als lezen en schrijven te isoleren en te beschouwen als onderdeel van het vak Nederlands krijgt de leerling de indruk dat het alleen voor het vak Nederlands uitmaakt of je goed redeneert, formuleert of spelt. Als je bij biologie of geschiedenis onzorgvuldig formuleert of spelfouten maakt, dan is dat niet erg. Indien wij leerlingen willen opvoeden tot mondige medeburgers dan is aandacht voor taalvaardigheid absoluut noodzakelijk, maar niet alleen als onderdeel van het vak ‘Taal’ of ‘Nederlands’, maar als een onderdeel dat geïntegreerd is in elk schoolvak. Het is interessant om te zien dat reeds op de basisschool de invloed zichtbaar is van de huidige apartheidspolitiek. In een recent onderzoek in Nederland is gebleken dat kinderen aan het eind van de basisschool relatief goed zijn in technisch lezen en spellen, maar slecht in begrijpend lezen en schrijven. Precies die onderdelen van het moedertaalonderwijs die aan de hand van expliciete instructie moeten worden geleerd blijken voldoende, terwijl de algemenere taalvaardigheden onvoldoende blijken te zijn. Er bestaan plannen om deze tekorten op te heffen door een aantal vakken (techniek, sexuele voorlichting etc.) uit het rooster weg te halen en daarvoor in de plaats meer ruimte te scheppen voor taalvaardigheidsonderwijs. Het is niet moeilijk in te zien dat ook deze poging tot mislukken gedoemd is. Slechts het inzicht dat taalvaardigheden van belang zijn voor elk onderdeel in het lesprogramma en dus ook expliciet aan de orde moeten komen bij aardrijkskunde, rekenen en geschiedenis zou kunnen leiden tot een verbetering. Dit vereist echter een ondergeschikte rol van taalvaardigheid als onderdeel van meer op kennis georiënteerde vakken. Dat past slecht in de visie van de meeste onderwijsspecialisten. Het onderwijs in de afgelopen decennia heeft vooral in het teken gestaan van vaardigheden. Kennisoverdracht was en
| |
| |
is nog steeds een verdacht woord. In deze situatie zal een pleidooi voor het afschaffen van het specifieke taalvaardigheidsonderwijs tot weinig resultaat kunnen leiden.
Het lijkt paradoxaal om als oplossing voor de afnemende taalvaardigheid voor te stellen het specifieke taalvaardigheidsonderwijs sterk te reduceren. De gedachte dat een probleem vanzelf verdwijnt als je er maar voldoende tijd in investeert, is echter een naïeve zienswijze die sterke overeenkomsten vertoont met de politiek van een struisvogel.
| |
Taalkunde in het onderwijs
Het bovenstaande verklaart waarom taalkunde zo'n marginale positie inneemt in het voortgezet onderwijs, ondanks de algemene belangstelling voor taal en ondanks het feit dat taalkunde sinds enkele decennia een belangrijke plaats kent in het universitaire onderwijs aan de letterenfaculteiten. De macht van pedagogen, didactici en andere kenners van de tere kinderziel is zo groot en hun houding is zo gericht op functioneel, anti-intellectualistisch onderwijs, dat het moedertaalonderwijs vooral bestaat uit onderwijs in taalvaardigheid. Daarmee is de kloof tussen het vak Nederlands in het voortgezet onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de Neerlandistiek zeer groot geworden. Gelukkig is er in Nederland een zekere kentering zichtbaar. Zo heeft de commissie die op verzoek van de minister advies heeft uitgebracht over de vernieuwing van de eindexamenprogramma's Nederlandse Taal en Letterkunde VWO en HAVO, de CVEN, zich laten adviseren door vakwetenschappers. Het advies dat in 1991 aan de minister is uitgebracht, en dat sinds die tijd in een bureaulade van een ambtenaar op het ministerie van onderwijs ligt te verzuren, houdt onder andere een advies in om taalkunde op experimentele basis op te nemen in het eindexamenprogramma voor het VWO. Natuurlijk wordt niet voorgesteld om de taak van de toch al zo zwaar belaste leraar Nederlands met weer een nieuw vakonderdeel uit te breiden. Het voorstel geeft aan dat taalkunde in de plaats zou moeten komen van een taalvaardigheidsonderdeel. In het licht van de in de vorige paragraaf besproken ondoelmatigheid van het taalvaardigheidsonderwijs lijkt dit een zeer aanvaardbare oplossing.
Er zijn een aantal argumenten voor invoering van taalkunde als onderdeel van het vak Nederlands. Hoewel het aantoonbare positieve effecten kan hebben op het verwerven van vaardigheden - spelvaardigheid, stijl, vreemde taalverwerving, logisch denken - zal ik mij hier beperken tot die argumenten die te maken hebben met het belang van taal voor individu en samenleving.
Niemand zal willen en kunnen ontkennen dat taal een uitermate belangrijke rol speelt in ons denken en handelen. Het is met name de taal die ons onderscheidt van alle andere levende wezens en het is waarschijnlijk dat het
| |
| |
bezit van taal ons evolutionair zoveel voorsprong heeft verschaft op andere levende wezens dat wij ons zonder concurrentie van betekenis tot de machtigste soort op aarde hebben kunnen ontwikkelen. De laatste jaren is de kennis over taal als onderdeel van het menselijk denken enorm toegenomen. Als wij vinden dat het onderwijs enig inzicht zou moeten bieden in de mens, dan is het nodig om enige aandacht te besteden aan de cognitieve aspecten van taal. Onderwerpen die hierbij aan de orde gesteld kunnen worden zijn de relatie tussen taal en denken, de plaats en de organisatie van taal in onze hersenen, de verwerving van taal door kinderen en het verschil tussen mensentaal en dierentaal.
Dit sluit onmiddellijk aan bij het volgende punt. Voor de meeste mensen zijn een grammatica en een lexicon boeken die ergens in een kast staan en die je zo nu en dan moet raadplegen als je een nette brief schrijft. De realisering dat de geraadpleegde boeken een benadering vormen van datgene wat iedere spreker van de betreffende taal in zijn hoofd heeft, komt voor veel mensen als een schok. Toch bestaat er van geen enkele taal een geschreven grammatica die bij benadering zo goed en compleet is als de grammatica in het hoofd van een moedertaalspreker. Ondanks de 1318 bladzijden is de Nederlandse Spraakkunst, de ANS, bijzonder onvolledig en beperkt in vergelijking met de mentale grammatica van een spreker van het Nederlands. En daarvoor hoeft hij geenszins intellectueel te zijn. Iedere Nederlandse analfabeet overtreft de ANS in ruime mate in de hoeveelheid en de gedetailleerdheid van zijn grammaticale kennis. Inzicht verwerven in de enigszins abstracte grammaticale principes van de moedertaal is dus niet het leren van een paar regeltjes die nuttig zijn voor spelling of voor het onderwijs in vreemde talen, maar het bewust maken van een regelsysteem dat behoort tot de onbewuste kennis van elke spreker. Naast belang op het terrein van de algemene ontwikkeling heeft onderwijs in dit aspect van taal ook waarde voor het respect en de aandacht waarmee men taal tegemoet treedt. Zo goed als kennis van de natuur een voorwaarde is voor een zorgvuldige omgang met het milieu, zo is een verhoging van het taalbewustzijn afhankelijk van een toename van de kennis van taal. Onderwerpen op dit gebied die in het onderwijs een rol zouden kunnen spelen zijn de systematiek van het klanksysteem, het verschil tussen klank en letter, de principes van de spelling, het maken van woorden, de relatie tussen vorm en betekenis, en de bouw van zinnen.
Men denkt niet alleen dat grammatica's en lexica dikke boeken zijn, men houdt er ook allerlei ideeën op na over goede en slechte grammatica's, mooie en lelijke of moeilijke en makkelijke talen. Uitspraken als: ‘het Chinees is moeilijker dan het Nederlands want je schrijft het met karakters’; ‘Italiaans is een mooiere taal dan het Nederlands’; ‘X is slecht in grammatica want hij zegt “hij heb”’; ‘Esperanto is makkelijker te leren dan Nederlands’; ‘Engels
| |
| |
is beter geschikt voor de wetenschap dan Nederlands’, enz., zijn vanuit een taalkundig oogpunt gezien onzinnig. Als wij het taalbewustzijn en taalbegrip van moedertaalsprekers van belang achten, dan is het noodzakelijk om in het onderwijs aandacht te besteden aan het wegnemen van dit soort vooroordelen, die het gevolg zijn van oppervlakkige observatie. We zorgen er tenslotte ook voor dat leerlingen weten dat de aarde niet plat, maar rond is en dat een walvis geen vis, maar een zoogdier is.
Het is echter niet alleen de wens om het niveau van algemene ontwikkeling te verhogen. Er bestaat ook een maatschappelijk belang. Het lijdt geen enkele twijfel dat men taal beschouwt als een belangrijk politiek en sociaal instrument. Zodra Servië en Kroatië elkaar de oorlog verklaarden, werd het Servo-Kroatisch opgeheven en vervangen door het Servisch en het Kroatisch. De plaatselijke dialecten werden gepromoveerd tot taal opdat de strijdende groepen zich konden identificeren met een eigen taal. Ook in andere landen treffen we vergelijkbare situaties aan. De Vlamingen hoeven maar in zuidwaartse richting te kijken om zich het maatschappelijk belang van taal te realiseren. Inzicht in de factoren die hierbij een rol spelen, is nodig om een juiste houding te kunnen innemen ten aanzien van dergelijke politieke kwesties. Dit pleit voor opname in het onderwijs van onderwerpen als taalverandering, taalvariatie, de relatie tussen taal en nationalisme, taalverschillen tussen sociale lagen of tussen mannen en vrouwen, en de problematiek van allochtonen.
Gegeven de politieke ontwikkelingen van de afgelopen tijd lijkt het van belang om reeds op korte termijn een begin te maken met onderwijs op het terrein van de taalkunde. De ontwikkelingen in de richting van een Europese eenheid maken het wenselijk dat in ruime kring kan worden nagedacht over de positie van het Nederlands. Hoewel het Nederlands op dit moment geen tekenen van zwakte vertoont (zie het artikel van E.M. Uhlenbeck in Ons Erfdeel, 1/93), is er toch reden om ons op deze positie te bezinnen. De recente geschiedenis met de erkenning van het Nederlands als officiële taal bij het Europese Merkenbureau in Madrid geeft aan dat een toenemende Europese integratie uiteindelijk zou kunnen leiden tot een gewijzigde positie van het Nederlands. Zowel in het onderwijs (Engels aan universiteiten) als in het bestuur (Nederlands als tweederangstaal in internationale instellingen) staat het Nederlands al enigszins onder druk. Aangezien een belangrijk deel van onze cultuur direct of indirect verband houdt met onze taal, zou een marginalisering van het Nederlands op zijn minst een aantasting zijn van ons culturele erfgoed. De betrokkenheid die wij als sprekers van het Nederlands hebben bij onze moedertaal (of zoals L. Beheydt het noemt: onze taalfierheid; zie NRC Handelsblad, 4 januari 1994) is voor een deel afhankelijk van het belang dat de samenleving eraan hecht. Dit belang is onder meer af te meten aan de positie die een dergelijk onderwerp inneemt in het onderwijs. Als Nederland- | |
| |
se taalkunde het in het onderwijs zou afleggen tegen bestuurskunde en managementkunde dan valt er op termijn niet veel goeds te verwachten voor de positie van het Nederlands in een verenigd Europa. Misschien is het tijd om als tegenwicht tegen de bètalobby, ‘kies exact’, te komen met een moedertaallobby onder de leus ‘denk aan je taal’.
|
|