gen, het begint immers als een uitnodiging aan het adres van een mogelijke bruidegom, slaat het bij de gedachte dat er iets tussen kan komen, al snel de bekende toon aan: ‘Zo niet, / dan zal een lauwe, uitgespuwde vrouw blauw // in / het / trapgat / hangen.’
Mede door het bijna onverschillige, hoewel tegelijk confronterende en hier en daar wat ruwe taalgebruik, waarin zowel plaats is voor ‘kale zieligheid’, als voor ‘gvd’, doemt het beeld op van een bijna psychiatrisch te noemen biografisme. Hier moet iemand aan het woord zijn die ons bepaald niet in het ongewisse laat over haar ellendige leven. Een bestaan waarin de ene ramp de andere opvolgt, zo lijkt er immers in drie met elkaar samenhangende gedichten ook nog sprake van een kind dat als ‘dit kwijlend rotsje’ wordt getypeerd. Dat over dit kennelijk gehandicapte wezentje ergens wordt gezegd dat het ‘neerviel uit gods blote geest’, suggereert bovendien een agressief te noemen geloofscrisis.
Alles bij elkaar nogal veel dus. Dat je het als lezer toch niet terzijde legt, komt denk ik vooral door die opmerkelijke en vooral krachtige toon en zeker ook door de meestal zo trefzekere beelden. Het al te gevoelige wordt daardoor in toom gehouden en dat moet mede te maken hebben met de eerder gesignaleerde vorm die het geheel omvat.
In 1992 volgde de tweede bundel, waarin direct aan het begin de titel van de eersteling wordt verklaard. De Dochters van het donker blijken immers volgens het openingsvers niets meer of minder dan de gedichten zelf te zijn. Dat heeft uiteraard gevolgen voor wat ik maar even de blikrichting van de lezer noem, het eerdere werk komt hierdoor immers in een ander licht te staan.
Opnieuw wordt er in deze bundel aan het ‘rotsje’ gerefereerd in gedichten die overigens steeds meer verwantschap met het werk van Eva Gerlach oproepen. Het lijkt nu op het eerste gezicht om een verdronken kind te gaan: ‘Het dreef al uren op de stroom / en met een brede zwaai nam het de bocht’. Andere verzen verhinderen echter een zo eenvoudige conclusie.
Ook nu is de opbouw overigens weer in het oog lopend. Deze heeft direct te maken met de titel van de bundel Plejaden. Een centrale reeks van acht verzen wordt omsloten door zes reeksen van zeven. Dat betekent in totaal dan weer zeven afdelingen, evenveel als de zeven dochters van Atlas die door Zeus in sterren werden veranderd, nadat de jager Orion hen had achtervolgd. Een metamorfose dus, die het geheel niet alleen in een vaste greep houdt, maar zeker ook met de inhoud te maken heeft.
Een regel in het gedicht ‘Dichteres’ luidt bijvoorbeeld: ‘strelen, daar ben ik echt bedreven in.’ Maar gecombineerd met datgene wat er direct aan vooraf gaat namelijk: ‘Slaan kan ik hard’ gaat dat ‘hard’ hier wel zeer snel in iets zachts over. De twee hangen in dit geval nauw samen en geven behalve van het genoemde metamorfosen-spel bovendien een goede typering van wat ik een