Ons Erfdeel. Jaargang 37
(1994)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 699]
| |
De bijbel in de eigentijdse Nederlandse literatuurJaap Goedegebuure In onze steeds verder ontkerstende cultuur heeft de bijbel de reputatie van een stoffig, achterhaald en zelfs verdacht boek. Maatgevend is de reactie van Carel Peeters, geformuleerd in zijn kritiek op Frans Kellendonks omstreden roman Mystiek lichaam (1986), een boek dat gonst van de echo's uit het Oude en Nieuwe Testament. Peeters schrijft daar: ‘Wie te lang met zijn neus in de Bijbel zit verschrompelt intellectueel, is niet meer in staat de grote verscheidenheid aan menselijk doen en laten onbevangen tot zich toe te laten en gaat alles afmeten aan wat dat boek, dat niet meer is dan een boek onder de boeken, verkondigt. [...] Wie, zoals Kellendonk, de Bijbel een fascinerend boek vindt begint automatisch rigide te denken.’Ga naar eind(1) Veel Nederlandse schrijvers daarentegen beschouwen de bijbel als een leerschool in dramaturgie, poëzie, dialoog, literaire vormen en psychologie.Ga naar eind(2) En dan bedoel ik geen zeventiende-eeuwers als Vondel en Revius, die de Schrift zagen als richtsnoer voor het handelen én als bron van verhalen en gedichten, maar auteurs uit de twintigste eeuw: M. Nijhoff, S. Vestdijk, Gerrit Achterberg, Marnix Gijsen, Hubert Lampo, Gerard Reve, Jan Wolkers en vele anderen. Zij onderscheiden zich - en dat is een belangrijk verschil met Vondel, Revius, Da Costa, Gezelle en anderen - door hun vrijzinnige en creatieve omgang met de geheiligde teksten. Eigen geschriften wisten ze te enten op die plaatsen waar de oorspronkelijke bijbeltekst interpretatieve ruimte laat, en daarmee activeerden ze tot dan toe latente betekenissen. Kenmerkend voor de waarde die moderne Nederlandse schrijvers aan de bijbel toekennen is een uitspraak van Doeschka Meijsing in de bundel over god (1983). Ze beklaagt zich erover ‘dat kinderen tussen de twee en de achttien | |
[pagina 700]
| |
jaar afgehouden en ontmoedigd worden om kennis te nemen van het beste boek Over God. In welke vorm dan ook, zouden ze er juist toe aangezet moeten worden. Van het zeer plechtig voorlezen aan tafel (wat giechelbuien veroorzaakt) tot en met het stripverhaal.’ Ook Doeschka Meijsing is voor haar verhalend werk blijven putten uit de bijbelse bronnen. Wie haar roman De beproeving (1991) leest en daar kennis maakt met een personage dat Jona heet, hoeft niet eens bijbelvast te zijn om te beseffen dat de held een naamgenoot is van de profeet die in de buik van de walvis belandde. Meijsing heeft de overeenkomst verantwoord door bij herhaling naar de inhoud, of soms zelfs naar de letterlijke tekst van de oudtestamentische bron te verwijzen. Zelf vertelt de hoofdpersoon het verhaal van de eerste Jona keer op keer aan zijn dochtertje. ‘Hij kende de tekst uit zijn hoofd, omdat Tamar altijd de plechtige woorden wilde horen’, lezen we op pagina 166. Heel toepasselijk wordt er aan toegevoegd dat Jona zich voor die woorden niet aansprakelijk voelde, want evenals zijn voorganger heeft hij er een hekel aan zich ergens in te laten betrekken. Meijsing heeft haar Jona begiftigd met eigenschappen die bij de profeet slechts latent aanwezig zijn, zoals arrogantie, eenzelvigheid (waarin hij broedermoordenaar Kaïn nabij komt: ‘Ik ben niet de vriend van mijn broer’, p. 139) en een agressieve territoriumdrift. In het gezelschap van zijn tienjarige dochter brengt hij de zomervakantie door op een Balearen-eiland, waar hij enige jaren achtereen gelukkig is geweest, totdat zich het drama van de scheiding tussen hem en zijn vriendin Julie voltrok. ‘Ook het slachtoffer keert naar de plek van het verdriet terug’ (p. 52). Aanvankelijk heeft het er alle schijn van dat Jona met deze zelfopgelegde beproeving een dwaalweg heeft ingeslagen. Zijn vrienden en beminden verdenken hem er zelfs van dat hij op de vlucht is, uit angst of onmacht een geregeld en arbeidzaam leven te leiden. Wanneer hij op zijn eiland doende is met treurarbeid, ziet hij in dat geen enkele door hem gevolgde weg de juiste is geweest. Het was verkeerd dat hij zich overgaf aan het oude zeer in de hoop het te kunnen overwinnen, maar het is minstens zo verkeerd te kiezen voor de veilige haven van huis en haard. Typerend genoeg vindt de ommekeer plaats wanneer onze held zich met een oude Poolse dame voor een Maria-altaar bevindt, en daar de zekerheid krijgt dat ook het ouderwetse, in formaliteiten verstarde geloof van zijn ouders hem niets meer te bieden heeft. ‘Jona voelde zich nu zo koud en bezweet dat hij zijn hoofd tussen zijn knieën moest houden om het bloed niet uit zijn hoofd te laten wegstromen. Jona, je loopt weg voor de taak die je je gesteld hebt. Je had je voorgenomen tot het eind te gaan om te begrijpen wat er met je aan de hand is. De vraag waarom zo iets jou moest overkomen en waarom je er niet de minste weerstand tegen hebt, je zo weinig verzet dat het jezelf beangstigt. Je voelt je een beetje opgelucht dat je | |
[pagina 701]
| |
Frans Kellendonk (1951-1990).
de kwestie nu achterlaat en terugkeert. Naar wat voor leven? Je comfortabele uitgeverij, je goede verstandhouding met een aantal mensen? Ja, dat wil ik, er zijn minder goede dingen om naar uit te kijken. ‘Maar wat Jona, als je uitgekozen bent om de slechte dingen te leren kennen? Niet opdat het je tot voordeel zal strekken, maar omdat het lot van de toevallige scherven op jou gevallen is? Iemand moet er zijn die die taak vervult. Als die iemand er niet was zouden alle dingen slecht zijn, of alle dingen goed. Er zou geen onderscheid meer zijn tussen die twee’ (pp. 125-126). Het beeld van de loting, in dit geval een amalgaam van het Attische schervengericht en het godsoordeel dat de schepelingen voltrekken aan de gevluchte Jona (Jona 1:7), herinnert ons aan het type van de oudtestamentische profeet. Meijsings Jona voelt de verlokking van de ascese aan den lijve, en brandt van verlangen een boodschap uit te gaan dragen. Als de tot dan toe afgelegde kruisweg een beproeving was, dan was het er een die ten dele ook een bekoring inhield. Net als de bijbelse held, die zich aan zijn opdracht meent te kunnen? onttrekken, is ook deze Jona nog te zelfgenoegzaam, zelfs in de verwerking van zijn leed. En dus zal het noodlot hem nog eenmaal een illusoir geluk voorspiegelen. Nadat hij er weken lang zorgvuldig voor heeft gewaakt een ontmoeting met Julie uit de weg te gaan, loopt Jona zijn ex toch tegen het lijf. Het kost hem een gebroken enkel en wekt een ongekend doodsverlangen in hem op. En juist dan wil hij dat de vrouw die hem in de steek liet, wordt gestraft, omdat ze hem confronteert met een herinnering die veel sterker is dan hij in zijn overmoed had gedacht. ‘Hij heeft geen idee dat hem eerst een boom boven het hoofd groeit die hem tegen de zon beschermt - en dat die boom hem weer afgenomen | |
[pagina 702]
| |
zal worden’ (p. 207). Geen wonder dat hij zich in zo'n tweeslachtige stemming weer bezig gaat houden met de vraag wat voor iemand ‘de god van zijn Mutti’ eigenlijk is, dat hij zo wordt gekweld. Wie de steile hoogte van eenzaamheid, zelfkwelling, ascese en dus ook morele superioriteit zoekt, komt niet alleen de categorieën goed en kwaad tegen, maar ook het patriarchale superego dat hen in leven riep. ‘De kwade God verdraagt het niet als hij geschrapt wordt’ (p. 211). De tweeslachtigheid die Jona in de ban houdt, bepaalt ook zijn verhouding tot Julie. Wanneer ze op een avond plotseling achter hem staat, beseft hij dat hij meer van de herinnering aan haar houdt dan van haar aanwezigheid in het hier en nu. De schaduwgevende boom die boven hem opschiet - een allusie op Jona 4:6 - is al dadelijk doorzien als een begoocheling, maar toch is die hem welkom als troost. Troosteres is Julie altijd geweest: in de jaren van het gedeelde geluk lag ze in bed tegen hem aan als een dolfijn, het dier waarvan de Griekse mythe wil dat het optrad als redder van drenkelingen. En zoals Julie redster was, zo was Jona drenkeling; na zijn eerste huwelijk dreef hij doelloos rond. Net als de arrogantie, de woede en de eenzelvigheid is ook de ambivalentie een karaktertrek die Meijsings Jona met de bijbelse profeet deelt. Bij hem heeft de eigenschap wel uitzonderlijke afmetingen aangenomen. Niet alleen zijn band met Julie is er door getekend, ook zijn beeld van God, de verhouding tot zijn moeder, en zijn dubbelzinnige liefde voor de zee worden er door bepaald. Hij is zo bang voor het diepe dat hij er juist inspringt, net als zijn naamgenoot, en in de diepte vindt hij een graf én een schoot. De tweeslachtigheid is de laatste hindernis die moet worden weggeruimd. Jona slaagt daar pas in als hij beseft dat zijn doodsverlangen niets anders was dan een particuliere Grübelei. Wanneeer hij echt hard en onverbiddelijk voor zichzelf wil zijn, moet hij de lat neerleggen op een punt waarop hij zijn individuele beperkingen te boven kan komen, en dat punt bevindt zich voorbij de coquetterie met de levensmoeheid, die ziekte van verwende grijze kinderen die de schuld en verantwoordelijkheid onveranderlijk buiten henzelf zoeken. De held stribbelt uit alle macht tegen, maar tenslotte moet hij toegeven: ‘Een grote leegte wil ik. Ik ben compleet gelukkig zoals een zandkorrel gelukkig is te midden van andere zandkorrels. Ik ben niets meer en niets minder’ (p. 203). Door haar held de woestijn in te sturen met de opdracht te gaan werken bij een irrigatieproject, houdt Doeschka Meijsing het einde van haar roman open. Ook in dat opzicht stemt De beproeving overeen met het bijbelboek, dat eindigt zonder dat we precies te weten komen hoe het Jona na zijn missie naar Ninevé verging. Toch heeft de schrijfster haar Jona een stadium verder gebracht dan de weerspannige profeet. Die is immers blijven steken in zijn woede over het verdorren van de wonderboom, en hij krijgt niet meer de kans nog iets goed te maken. | |
[pagina 703]
| |
Doeschka Meijsing (o1947).
Meijsing maakt doeltreffend gebruik van de open plekken die de bijbeltekst bevat. Hoewel De beproeving ook heel goed buiten het Oude Testament om gelezen kan worden (de meeste lezers zullen dat vanzelf al doen, en waarom ook niet), appelleert de roman met nadruk op de interpretatieve mogelijkheden van de grondtekst. Meijsings Jona is erfelijk belast door zijn model, maar tegelijkertijd geldt hier het adagium dat men aan de vruchten de boom herkent. Wat in de gebruikelijke exegese van het bijbelverhaal op de achtergrond blijft - Jona's arrogantie, woede en eenzelvigheid -, krijgt van Meijsing alle gelegenheid tot ontplooiing. Dankzij de accenten die de roman legt, komt de geschiedenis van de profeet in een ander licht te staan. Omdat de Jona anno 1990 de God van zijn Mutti heeft overwonnen (overigens zonder hem geheel te hebben uitgebannen), is het mogelijk het bijbelboek niet te lezen als het relaas van een tijdelijke autoriteitscrisis, maar als de confrontatie tussen twee opponenten die elkaars taal niet spreken. Omgekeerd profiteert ook de romanlectuur van de aandacht voor de parallelplaatsen: de tweekantigheid van het verlies, dat de opmaat vormt voor de wending ten goede, krijgt meer reliëf dankzij de lofzang die de bijbelse Jona vanuit het binnenste van de vis tot God richt. En tenslotte: zouden we wel oog hebben gekregen voor de profetische allures van de toornige Jona uit De beproeving als we niet zo vaak getuige waren geweest van de boze buien van de wegloper uit de Schrift? Meijsings roman laat zien dat je de bijbelse stof kunt verwerken zonder te vervallen in de verplichting het oorspronkelijke verhaal weer helemaal na te vertellen. De oudtestamentische Jona is het model, zo men wil het archetype van onze hedendaagse held, al is het maar gedeeltelijk. Bepaalde trekken uit het karakter van het bijbelse personage worden uitvergroot tot het signalement | |
[pagina 704]
| |
Gerrit Krol (o1934).
waarmee Meijsing haar figuur de wereld instuurt. Het zal duidelijk zijn dat ze daarmee ook het oorspronkelijke bijbelverhaal herinterpreteert. Er zijn meer romans waarin het procédé van gedeeltelijke en selectieve herschrijving én herinterpretatie te herkennen valt. Gerrit Krol laat De Hagemeijertjes (1990) vooraf gaan door een motto dat simpelweg verwijst naar de eerste hoofdstukken van het bijbelboek Jozua. Raadpleegt men die parallelplaats, dan stuit men op de geschiedenis van de val van Jericho. Vervolgens gaat de referentie werken als een richtingwijzer: waar een spoor is, moet ook een doel te vinden zijn. De Noordnederlandse stad Grootzijl, die ten prooi valt aan projectontwikkelaars en megalomane stadsbestuurders, wordt zo het analogon van de te verwoesten stad Jericho. En in ‘stadspoes’ Willeke Hagemeijer herkennen we een eigentijdse verschijning van de Jerichose hoer Rachab, die, als vertegenwoordigde ze in haar eentje een collaborerende vijfde colonne, de Joodse veroveraars helpt om de stad te nemen. De beproeving en De Hagemeijertjes zijn voorbeelden van romans waarvoor de schrijvers wat draden uit de oorspronkelijke bijbelteksten hebben gepulkt om die vervolgens voor eigen doeleinden te hergebruiken. Je kunt niet eens zeggen dat de bijbelboeken Jona en Jozua als model of blauwdruk hebben gediend. Wel kunnen ze met veel vrucht in de interpretatie worden betrokken. Aan het werk van de in het begin genoemde Frans Kellendonk vallen nog andere voorbeelden te ontlenen. Zoals de titel al aangeeft speelt de roman Letter en geest (1982) met de tweede brief van Paulus aan de Corinthiërs. Het verhaal ‘Buitenlandse dienst’, te vinden in Namen en gezichten (1983), ogenschijnlijk een realistisch verhaal over de verhouding tussen een Nederlandse | |
[pagina 705]
| |
Oek de Jong (o1952).
werkloze en een illegale gastarbeider uit Egypte, kan alleen ten volle begrepen worden wanneer het als margetekst bij het boek Job gelezen wordt. Natuurlijk zijn er ook tal van voorbeelden waarin de bijbel getrouwer of in ieder geval herkenbaarder wordt gevolgd. Ik denk aan bewerkingen als Joacbim van Babylon (1947) van Marnix Gijsen, De belofte aan Rachel (1964) van Hubert Lampo of het recent verschenen Judas (1991) van Kees Glimmerveen. Toch volgen zulke romans heel eigen oogmerken. Zo bevat Gijsens boek, dat speelt ten tijde van de Joodse ballingschap in Babylon, suggesties over de oppositie tussen Vlamingen en Walen, terwijl Lampo onderkoning Jozef met een nazileider vergelijkt. Het is niet mogelijk hier een uitputtend overzicht te geven van de talloze malen dat er in Nederlandstalige romans en gedichten op passages uit het Oude en Nieuwe Testament wordt gezinspeeld. De literatuur van het bijbelvaste Nederland is van oudsher al sterk schatplichtig geweest aan stijl en idioom van de Statenvertaling, maar ook de verhalen zelf maken deel uit van het collectieve geheugen en klinken daarom menigmaal na. Ik geef nog twee voorbeelden en ga kort in op de interpretatieve consequenties. In het begin van Oek de Jongs roman Opwaaiende zomerjurken (1979) is een scène te vinden waarin de achtjarige Edo Mesch de geijkte behandeling ondergaat om een lui oog actief te krijgen: het goede oog wordt afgeplakt, zodat het slachtoffer als een blinde om zich heen tast. Edo's moeder wil haar zoon stimuleren bij het vinden van de juiste oog-hand coördinatie en zet hem daartoe een rode gelatinepudding voor. ‘Hij liet zijn linkerhand over de tafel glijden tot hij de rand van het bordje tussen zijn vingers had, stuurde toen het lepeltje naar dat rode daar en raakte weer de tafel.’ Het gaat me om de woorden | |
[pagina 706]
| |
Connie Palmen (o1955).
‘dat rode daar’. Ze zijn letterlijk geciteerd uit Genesis 25, waar een hongerige Esau zich door Jakob laat verleiden om in ruil voor een schotel linzenmoes afstand te doen van zijn eerstgeboorterecht. ‘Laat mij toch slorpen van dat rode, dat rode daar, want ik ben moede’. Interessant genoeg is de moeder hier de verleidster, en Edo het verwende en tijdelijk vaderloze oudste kind, wat betekent dat het Genesis-citaat fungeert ten teken van het spel van aantrekken en afstoten tussen twee personen die elkaars concurrenten en geliefden zijn. Mijn tweede voorbeeld is ontleend aan Connie Palmens De wetten (1991). In de vierde episode van haar zoektocht naar kennis gaat heldin Marie Deniet op bezoek bij filosofieprofessor Clemens Brandt, een afvallige jezuïet. De man blijkt een mismaakte smulpaap en hoerenloper, die ondanks zijn afstotende lelijkheid indruk op Marie maakt en haar ertoe brengt met hem naar bed te gaan. ‘Ik kniel voor hem neer en gesp de veters van zijn schoenen los, zet hem neer op de rand van het bed en trek zijn schoenen uit, daarna zijn sokken. Een voor een neem ik zijn voeten in mijn handen, wrijf over de wreef, kneed de zolen, ga met mijn tong tussen zijn tenen, lik zijn voeten schoon.’ Dit erotische tafereel laat zich interpreteren als een herhaling van de gebeurtenis die wordt verhaald in Lucas 7. Een anonieme zondares, door latere exegeten gelijkgesteld met Maria Magdalena, baadt de voeten van Jezus in haar tranen, droogt ze met haar haren en kust en zalft ze. Natuurlijk komt de verwevenheid van de twee teksten voor rekening van de lezer die in de hoerenminnende priester een Christusfiguur ziet, en in Marie (door Clemens Brandt aangesproken als ‘Em’, dat wil zeggen een naamgenote van de hoer geworden Marieke van Nimwegen, alias ‘Emmeke’) een verschijning van Maria Magdalena. | |
[pagina 707]
| |
Ik zou de voorbeelden van bijbelse intertextualiteit ad libitum kunnen aanvullen met citaten uit het werk van door de Statenvertaling gepokte en gemazelde lezers als Jan Wolkers, Maarten 't Hart J.M.A. Biesheuvel jan Siebelink en anderen. Daartoe ontbreekt me voor het moment de ruimte. Waar ik tot slot nog op wil wijzen is de relatief zeer korte spanne tijds waarbinnen het merendeel van de door mij gebruikte voorbeeldteksten is verschenen. Het gaat hier om romans en verhalen die werden gepubliceerd tussen 1979 en 1991, door schrijvers die na de Tweede Wereldoorlog zijn opgegroeid en derhalve behoren tot de geseculariseerde, ‘postmoderne’ generatie. Dat ook zij gebruik maken van geweldige Fundgrube die de bijbel al eeuwenlang is, zegt iets over de vitaliteit van de kernverhalen die in het boek der boeken liggen opgeslagen. |