Ons Erfdeel. Jaargang 37
(1994)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 679]
| |
Filosofie in NederlandWil Derkse ‘Filosofie sluit zichzelf op in haar citadel. Ik denk dat de geïnstitutionaliseerde filosofie gedoemd is te sterven. In de vijf jaar dat ik in Utrecht ben, heb ik de beste mensen daar weg zien gaan. Dat is een verlies waar de faculteit nooit van zal herstellen. Mad are the disciplines who let that happen! Het is zelfmoord.’ Filosofe en hoogleraar Vrouwenstudies Rosi Braidotti in Filosofie Magazine, (juli/augustus 1993) ‘De gevoeligheid voor de traditionele zorgen van de filosofie is niet weggekwijnd; ze leeft als het ware onderhuids verder, klaar om bij het minste of geringste haar aanwezigheid te openbaren.’ Leszek Kolakowski in Horror Metaphysicus. | |
1. Enkele inleidende opmerkingenWanneer twee bekenden elkaar ontmoeten hoort de vraag ‘Hoe gaat het ermee?’ bij het openingsritueel. Vrijwel altijd zeggen we dan dat het ‘goed’ of zelfs ‘prima’ gaat - hoewel feitelijke schaduwkanten niet ontbreken. En als we net iets zeer onaangenaams hebben meegemaakt, schieten we door naar het andere uiterste: ‘Belabberd’ of ‘beroerd’ zullen we zeggen, ondanks de lichtpuntjes die we zouden kunnen aangeven als we verder zouden kijken dan de afgelopen dag. Bij de vraag hoe het met de filosofie in Nederland gesteld is, doet zich iets soortgelijks voor. Het zo stellig geformuleerde openingscitaat van Rosi Braidotti valt bij eerste inspectie duidelijk in de tweede categorie: met de filosofie in Nederland gaat het belabberd, ze wordt de nek omgedraaid én helpt daar zelf een handje aan mee. En inderdaad, bij de faculteit waar zij naar verwijst zijn goede mensen vertrokken, hoewel achtergeblevenen als J. Mansfeld en W. van Reijen toch echt niet tot de kwalitatieve ‘kneusjes’ behoren. | |
[pagina 680]
| |
Ook elders verkeren sommige vakgroepen en faculteiten in malaise - in Rotterdam bijvoorbeeld telde de faculteit der wijsbegeerte enige tijd geleden nog maar één gewoon hoogleraar - en die was met langdurig ziekteverlof. Er zijn echter andere plaatsen aan te wijzen waar door verstandige benoemingen en verbeterde samenwerking sfeer en kwaliteit van de wijsgerige activiteiten zijn vooruitgegaan, en waar men onbekommerd tegen de bestuurlijke stroperigheid van de gigantisch gegroeide universitaire en interuniversitaire bureaucratie in durft te roeien. Aanzienlijke lokale verschillen maken een genuanceerd antwoord op de beginvraag nodig. Nog een nuancering: het zal duidelijk zijn met ‘de filosofie in Nederland’ een groter veld wordt aangeduid dan de academische beoefening van een vakdiscipline. Dat doet overigens ook Rosi Braidotti in het geciteerde artikel. Zij stelt juist dat er in de wijsgerige faculteiten te weinig wordt gefilosofeerd en dat er meer wijsgerig leven elders te vinden is, bijvoorbeeld in de literatuur en in films. Het tijdschrift waarin zij aan het woord komt is trouwens één van de signalen dat de publieke belangstelling voor filosofie in Nederland groeiende is. In deze bijdrageGa naar eind(1) zal worden getracht aan de genoemde facetten enig recht te doen. Ze kan niet meer zijn dan een beschrijving in vogelvlucht, en niet anders dan geschreven vanuit een persoonlijke optiek. En wel de tamelijk luxueuze en veilige optiek van iemand die van nabij en ook vrij intensief het wijsgerig gebeuren kan volgen, en op dat toneel soms zelfs een beetje mee mag spelen, maar die niet participeert in de voortdurend ongewisse ‘rat race’ van het huidige universitaire personeel. | |
2. De filosofie aan de Nederlandse universiteitenDe beoefening van de wijsbegeerte - hetzij door denkers hetzij door administrateurs van andere denkers - vindt in 20e eeuws Nederland hoe dan ook voornamelijk plaats door personen die aan de universiteiten zijn verbonden. Tot voor 1960 was die beoefening meestal ondergebracht in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte. Het aantal studenten dat wijsbegeerte als hoofdvak koos was naar de huidige maatstaven zeer gering. Toen de onlangs overleden Bernard Delfgaauw in de jaren '50 als hoogleraar te Groningen werd aangesteld, trof hij daar nog geen tien studenten filosofie aan; toen hij er in 1982 afscheid nam waren er meer dan 200 filosofiestudenten, bediend door een rijkgeschakeerde academische staf. De Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs van 1960 beoogde de wijsbegeerte een meer centrale positie op de universiteit te geven: elke Nederlandse universiteit diende een Centrale Interfaculteit in te richten, die naast een zelfstandige studierichting wijsbegeerte de taak had wijsgerig onderwijs te bieden aan alle belangstellende studenten. De overige faculteiten werden gestimuleerd van deze voorziening gebruik te maken, met het oog op een bredere | |
[pagina 681]
| |
vorming van hun studenten, die door wijsgerig onderricht zouden leren nadenken over de grondslagen en grenzen van het eigen vakgebied en over ethische en morele onderwerpen. In de jaren '60 en '70 kregen deze doelstellingen een extra accent door de aanhoudende roep om maatschappelijke betrokkenheid van de wetenschap en de behoefte aan democratisering van de bestaande politieke en maatschappelijke verhoudingen. Aan het universitaire en ook het maatschappelijke debat over deze thema's werd vanuit de Centrale Interfaculteiten sterk bijgedragen. Sinds 1986, het jaar waarin een nieuwe Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs in werking trad, is de universitaire wijsbegeerte ondergebracht in een eigen faculteit, hoewel de dienstverlening aan de andere faculteiten in de praktijk vaak gehandhaafd bleef. Deze terugtrekking van de algemene universitaire agora naar de (kleine) eigen faculteit kan in verband worden gebracht met een andere opvatting van de aard en de taken van de wijsbegeerte. In die opvatting heeft de wijsbegeerte niet langer een de verschillende wetenschapsdisciplines schragende, integrerende en ook transcenderende functie, maar is ze een specialisme naast andere.Ga naar eind(2) Naast deze ontwikkeling betreffende de plaats van de academische filosofie ondervond deze net als de andere universitaire disciplines de invloed van de soms desastreuze en altijd veel intellectuele en vooral emotionele energie opslurpende operaties die door de overheid in gang werden gezet. Vanuit de op zich gerechtvaardigde zorgen over de kosten en de efficiëntie van het universitaire onderwijs en onderzoek is vanaf het begin van de jaren '80 een onophoudelijke stroom van maatregelen, reorganisaties en visitaties over de universiteiten uitgestort; achter het beleidsjargon klonk steeds de roep om kostenreductie door. De effecten hiervan zijn zeer uiteenlopend te noemen - sommige bezuinigingen hebben handenvol geld gekost aan wachtgeldregelingen en aan de aanstelling van ambtelijke ‘bezuinigers’ - maar één effect was uniform: bureaucratisering. Sinds 1975 is het universitaire ambtelijke apparaat steevast verveelvoudigd, terwijl de zogeheten ‘onderwijsformatie’ gemiddeld werd gereduceerd. Ook de in absolute en relatieve zin goedkope wijsgerige faculteiten (geen dure apparatuur, geen grote technische en onderzoeksstaf) moesten in deze circuspiste hun kunstjes vertonen. En wel allereerst in de zogeheten TVC-operatie, een afkorting die staat voor Taakverdeling en Concentratie, en die in gewoon Nederlands bezuiniging betekent. Door samenwerking tussen faculteiten van verschillende universiteiten zou niet elke subdiscipline binnen een vakgebied op iedere plaats aanwezig hoeven te zijn, waarmee een reductie van leerstoelen en ‘formatieplaatsen’ kon worden gerealiseerd. Voor de discipline wijsbegeerte zou dit proces een bezuiniging van zes miljoen gulden moeten opleveren, ongeveer een vijfde van | |
[pagina 682]
| |
het toenmalige totaalbudget. Voor een deel is dit gerealiseerd. Enkele voorbeelden: de leerstoel antieke wijsbegeerte bij de Universiteit van Amsterdam (de oudste Amsterdamse leerstoel, eminent bezet door Cornelis Verhoeven) werd opgeheven; de Amsterdamse studenten werden verondersteld voor deze afstudeerrichting naar Leiden te reizen. Een andere oplossing was het in de trein zetten van de hoogleraar: bij de K.U. Nijmegen werd de leerstoel geschiedenis van de moderne wijsbegeerte (laatstelijk invloedrijk bezet door prof. Hollak) opgeheven; de Tilburgse leerstoelhouder diende voortaan een deel van de week in Nijmegen zijn taak te vervullen. Gaandeweg doken gewiekste nieuwe ‘oplossingen’ van taakverdeling en concentratie op: vacante full-time leerstoelen part-time gaan bezetten, zogeheten ‘nul-aanstellingen’ voor emeriti die dan gratis hun diensten bleven aanbieden, het zolang mogelijk vacant laten van leerstoelen, zodat deze geen beslag legden op het onderwijsbudget. Op korte termijn is hier het woord bezuiniging op zijn plaats, op langere termijn kaalslag en verarming: want wat op deze wijze verdwijnt pleegt niet meer terug te komen. Om de Minister van Onderwijs te informeren over de universitaire wijsbegeerte en te adviseren over de mogelijkheden voor taakverdeling en concentratie, werd de discipline-adviescommissie wijsbegeerte ingesteld onder voorzitterschap van de gerenommeerde fysicus Casimir. De commissie Casimir bracht in 1985 rapport uit. Zowel de voorbereiding van dit rapport, waarin de toenmalige Centrale Interfaculteiten werden betrokken, als de TVC-plannen zélf veroorzaakten zorg en onrust onder de academische filosofen. Allereerst vanwege het voorgenomen terugbrengen van arbeidsplaatsen. Maar ook omdat in het rapport wetenschappelijke kwaliteit werd verbonden met wetenschappelijke productiviteit, met als ondergrens de productie van één artikel per jaar of één boek per vijf jaar. Hoewel een dergelijke vanuit de natuurwetenschappen overgewaaide eis een punt van discussie zou kunnen zijn (Wittgenstein bijvoorbeeld zou er volstrekt niet aan voldoen) was op zich als een zekere prikkel van het in dit opzicht soms ingedommelde deel van het wetenschappelijk personeel terecht. Maar de prikkel riep onbedoelde reacties op: een heilloze verschuiving van de aandacht van onderwijs naar onderzoek, en een weliswaar snel stijgende maar in sommige opzichten ook bedenkelijke uitstoot van ‘wetenschappelijke productie’ - bedenkelijk onder meer omdat daarin de zure plicht vaak meer te proeven is dan de intellectuele passie. Deze trend werd versterkt door het kort daarvoor ingevoerde systeem van de zogeheten Voorwaardelijke Financiering (VF), die er in het kort op neer komt dat de financiering van het facultaire onderzoeksprogramma en de daarbij behorende arbeidsplaatsen afzonderlijk wordt beoordeeld en per onderzoeksprogramma wordt goedgekeurd. Deze financiering wordt aangeduid als de ‘tweede geldstroom’, te onderscheiden van de ‘eerste geldstroom’ waar- | |
[pagina 683]
| |
mee de ‘onderwijsformatie’ wordt betaald. Er bestaat overigens ook nog de term ‘derde geldstroom’, die slaat op externe middelen (verworven bij het bedrijfsleven en bij overheidsdiensten) voor opdrachtonderzoek, maar een vakgroep metafysica heeft daarvan minder te verwachten dan een faculteit electrotechniek. De beoordeling van de VF-programma's geschiedt door uit vakgenoten samengestelde besturen van stichtingen waarin het (landelijke) onderzoeksgeld is ondergebracht. Aan onderzoeksvoorstellen wordt een bepaalde status toegekend die met de kans op financiering samenhangt. Hiermee hangt ook de oprichting van interuniversitaire netwerken samen, waarin een gemeenschappelijk onderzoeksprogramma wordt uitgevoerd. Er is een ingewikkelde VF-bureaucratie ingesteld om een en ander in goede banen te leiden, en het vereist handigheid bij het invullen van de formulieren en doeltreffend bewerken van de juiste relaties om uit de VF-ruif gevoederd te kunnen worden. Niet alle faculteiten hadden daarin evenveel succes: in 1986 waren Nijmegen en de twee Amsterdamse universiteiten erin geslaagd 75% van hun onderzoekstijd via de VF gefinancierd te krijgen, terwijl Tilburg nog niet verder was dan 16%.Ga naar eind(3) Het papierwerk en de vergadertijd die met het VF-circus gemoeid zijn vergen veel aandacht van de betrokkenen en versterken de hoge status van (goedgekeurd) onderzoek in vergelijking met het geven van goed onderwijs. Terwijl dat laatste - toch al zo essentieel: afgestudeerden lijken mij de meest relevante en ‘meetbare’ output van een faculteit - extra aandacht nodig heeft door de invoering van de studieduurverkorting. De opleidingstijd voor het doctoraalexamen van zes jaar (in de praktijk gemiddeld twee jaar langer) werd voor alle studies gereduceerd tot vier jaar, met een door de studiefinanciering toegestane uitloop van voorheen twee en sinds kort één jaar. Mede om de gevolgen van de wijzigingen in het universitaire onderwijs te onderzoeken werden verkennings- en visitatiecommissies ingesteld, teneinde in de diverse disciplines onderzoek en onderwijs tegen het licht te houden. Voor de wijsbegeerte waren dat de verkenningscommissie die werd voorgezeten door de Leuvense hoogleraar Dr. G. Verbeke, welke in juli 1987 verslag uitbrachtGa naar eind(4), en de visitatiecommissie onder voorzitterschap van de eveneens Leuvense hoogleraar Dr. H. de Dijn, die rapporteerde in maart 1991.Ga naar eind(5) Het eerste rapport legt het accent op de onderzoekskwaliteit, het tweede op de kwaliteit van het onderwijs. Zoals het wijsgeren betaamt zijn beide rapporten met gevoel voor nuance geschreven; men realiseert zich terdege dat aantallen niet alles zeggen, dat kwaliteit niet eenvoudig kwantificeerbaar is, en ook dat het permanente reorganisatiegewoel niet bevorderlijk is geweest voor het leveren van mooi werk in onderwijs en onderzoek. Wat het onderzoek betreft wordt in globale zin gesteld dat op de terreinen van de geschiedenis van de antieke en middeleeuwse wijsbegeerte, evenals dat | |
[pagina 684]
| |
van de logica, de taalfilosofie en de wetenschapsfilosofie ‘sterk’ onderzoek wordt gepleegd, waarbij ‘sterk’ onder meer gekoppeld is met de internationale uitstraling ervan. Als ‘zwakke’ plekken is gewezen naar de metafysica (die op sommige faculteiten geheel ontbreekt), de ethiek, de sociale en cultuurfilosofie, en de hedendaagse wijsbegeerte. Aanbevolen wordt het sterke onderzoek de hoogste prioriteit te geven. Verder wordt sterkere samenwerking aanbevolen; door richtingenstrijd en overlevingsstrategieën is er sprake van grote fragmentarisatie. Onderzoek naar de gevolgen van de uiteenlopende maatregelen en bibliometrische analyse heeft nuancering van het beeld van de onderzoekskwaliteit nodig gemaakt, en ook andere vooronderstellingen moesten worden bijgesteld.Ga naar eind(6) Zo komt de verwachting dat door de TVC-operatie en de reductie van de onderzoekstijd de personele bezetting van de wetenschappelijke staf fors is gereduceerd niet uit. Het totale aantal ‘vaste’ formatieplaatsen is vrijwel constant gebleven; dat desondanks werd bezuinigd was het gevolg van de afstoting van tijdelijk wetenschappelijk personeel en de inkrimping van ondersteunende taken. Wat de publikatie van onderzoek betreft, blijkt dat vrijwel alle vakgebieden en alle wijsgerige faculteiten een forse stijging hebben gerealiseerd. Blijkbaar heeft het VF-programma ondanks alle bureaucratische rompslomp effect gehad: onderzoeksprogramma's worden doordachter opgezet, er is een betere begeleiding, en door de oprichting van interuniversitaire netwerken is er meer samenwerking en uitwisseling tot stand gekomen. De visitatie van het wijsgerig onderwijs (1990/1991) zorgde voor meer opschudding. Allereerst vanwege de terechte aandacht voor het zeer geringe rendement van de wijsgerige opleidingen, dat nóg lager is dan het in internationaal opzicht toch al uitgesproken lage rendement van het Nederlandse universitaire onderwijs. Ondanks bepaalde verzachtende factoren is het onaanvaardbaar dat in sommige faculteiten nog geen 10% van de studenteninstroom binnen twee jaar de eigenlijk maar eenjarige propaedeuse afrondt. En voor de doctoraalstudie werd bij een aantal faculteiten gesignaleerd dat na vijf jaar studie nog geen enkele student het doctoraal examen had afgelegd. De commissie De Dijn draaide niet om deze en andere onaangename feiten heen: gedetailleerd uitgewerkt per faculteit werden de positieve en de negatieve kanten van de onderwijsprogramma's bij de naam genoemd, en werden hierbij aansluitend concrete aanbevelingen gedaan ter verbetering van de onderwijskwaliteit. Heel beknopt en ongenuanceerd samengevat is men van oordeel dat de wijsgerige faculteiten van Leiden, Nijmegen en Groningen redelijk goed zijn, en dat de andere matig tot zwak van kwaliteit zijn. Opvallend maar niet onverwacht is de constatering dat de faculteiten waar het reorganisatievirus het wildst had toegeslagen (Universiteit van Amsterdam, R.U. Utrecht, K.U. Brabant) het meest zorgelijke beeld vertoonden. | |
[pagina 685]
| |
Bij de aanbevelingen ligt een sterk accent op een strakker opgezette tweejarige basisopleiding, op besnoeiing in het specialisatieprogramma, en een vergroting van de samenhang en de kwaliteit van met name het inleidend wijsgerig onderwijs. Verkenning en visitatie liggen nu zeven respectievelijk drie jaar achter ons. Is de situatie in de Nederlandse academische filosofie sindsdien gewijzigd? De volgende aanvullende trends meen ik te kunnen signaleren. 1) De periode van onrust en gewoel mag zeker nog niet als afgesloten worden beschouwd. Een nieuw element is bijvoorbeeld de strijd om ‘mee te mogen doen’ met de nieuw in te richten ‘universitaire onderzoeksscholen’, waarin het sterk te subsidiëren toponderzoek een plaats krijgt. Ook de naweeën van eerdere operaties blijven merkbaar. Toch treedt geleidelijk ook op hoogleraarsniveau een generatie aan die zich grosso modo weerbaarder weet op te stellen, die zich thuis weet te maken in de problematiek van de budgetten en de formatieplaatsen maar tegelijkertijd de eigen wijsgerige passie weet uit te leven. 2) Na een periode van desintegratie van de filosofie, met soms een volledige communicatiestop tussen vakgebieden, is - soms noodgedwongen - een proces van samenwerking in gang gezet. De hokjesgeest in de Nederlandse academische filosofie lijkt door meer contacten tussen mensen van verschillende vakgroepen en faculteiten af te nemen. Ook daar heeft het geleidelijk aantreden van een nieuwe generatie mee te maken. Het taboe dat vanwege maatschappelijke, politieke of levensbeschouwelijke motieven op bepaalde terreinen rustte (voormoderne metafysica, deugdenethiek, religie) wordt door hen niet meer als zodanig gevoeld. 3) In toenemende mate wordt er interessant wijsgerig werk gedaan door vakgroepen buiten de ‘normale’ universiteiten: zoals door de sterke wijsgerige concentratie die werkzaam is bij de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht, door de sectie filosofie van de Theologische Faculteit Tilburg, door filosofen die werkzaam zijn bij de technische universiteiten. 4) In de positieve trends en het aantreden van een nieuwe generatie op hoogleraarsniveau hebben twee in zekere zin ‘externe’ factoren een rol gespeeld. Een daarvan is het feit dat nogal wat van de ‘nieuwe’ hoogleraren buiten het Nederlandse circuit hun doctorsgraad hebben behaald, met name aan de Katholieke Universiteit te Leuven. Een tweede factor is de stimulerende rol in het academische wijsgerige onderwijs die in toenemende mate wordt gespeeld door stichtingen die vanuit levensbeschouwelijke perspectieven werken: de (humanistische) Stichting Socrates, de Stichting voor Reformatorische Wijsbegeerte en de (katholieke) Radboudstichting. Gezamenlijk hebben deze drie inmiddels 26 merendeels wijsgerige bijzondere leerstoelen gevestigd bij de Nederlandse openbare universiteiten. Deze presentie is niet alleen een welkome aanvulling op het soms danig verschraalde eigen aanbod van de | |
[pagina 686]
| |
faculteiten, de in goede samenwerking functionerende bijzonder hoogleraren dragen vaak ook bij aan verruiming van het wijsgerig klimaat en het weer bespreekbaar maken van levensbeschouwelijk geperspectiveerde thema's. Tevens bieden deze stichtingen aan vaak jonge geleerden de kans om zich verder te profileren; doorstroming naar voltijdsfuncties elders komt dan ook regelmatig voor (b.v. Achterhuis, Van Nierop, Van Tongeren, Vedder, Ten Have). Deze volgens mij positieve trends hebben niet alleen hun weerslag in het academische wijsgerige bedrijf, maar ook in de kwaliteit van het Nederlandse filosoferen. | |
3. Filosoferen in Nederland‘Het zou natuurlijk prachtig zijn als er in Nederland een filosoof zou komen met een eigen geluid en eigen bijdrage, met lef en pit.’ Schrijfster en filosofe Connie Palmen in Filosofie Magazine, juli/augustus 1993.
Net als bij het eerdere citaat van Rosi Braidotti geldt ook voor deze hartekreet van Connie Palmen dat daar zowel aanleiding voor is als dat enige nuancering niet mag ontbreken. Veel van wat de Nederlandse filosofen produceren, en daarin verschillen ze niet van hun buitenlandse collega's, is secundair en tertiair van aard. Het is verleidelijk om dit denigrerend af te doen als voetnotenwerk en wijsgerige administratie. En inderdaad wordt er niet alleen veel, maar ook veel overbodigs en onrijps geschreven, en zowel de hoeveelheden als de aard ervan vallen onder George Steiners omschrijving ‘that mandarin madness of secondary discourse’. Toch is ook voetnotenwerk van belang voor de continuïteit en voor vooruitgang en détail. Maar zelfs voor dit nederige schrijfwerk heeft niet eenieder talent; en zelfs wanneer iemand dat wél bezit zou deze de voorkeur kunnen en mogen geven aan de minstens zo tijdrovende voorbereiding van mooi inleidend onderwijs, de belangrijkste humuslaag waarop een wijsgerige faculteit kan bloeien. Er wordt inderdaad slechts zelden nagedacht ‘met de boeken dicht’, met een eigen geluid, met een persoonlijke passie. Dat is overigens nooit anders geweest. Toch zijn in iedere wijsgerige generatie wel mensen aan te wijzen die het voetnotenwerk overtuigend zijn overstegen. Zoals onder de 80-ers iemand als Van Melsen en zeker ook de onlangs overleden Delfgaauw. Of onder de 60-ers filosofen als Peperzak en Verhoeven. Bij deze laatste studeerde Connie Palmen, en hoewel Verhoeven weinig gecharmeerd zou zijn door dynamischmasculiene termen als ‘lef’ en ‘pit’ moet het haar toch opgevallen zijn dat deze zélf nadenkt, ook als hij teksten van een ander leest, en wel vanuit een wijsgerige passie die voor hem een levensbehoefte is. | |
[pagina 687]
| |
Ook onder de 40-ers kondigen zich denkers aan die met de boeken achter zich durven te schrijven, zoals Achterhuis, Van Tongeren, Kal en Vedder. Voor een deel is het gebrek aan primaire teksten over thema's waarmee men zich persoonlijk engageert ook het gevolg van het feit dat men zich bewust afzijdig hield van de ‘grote’ wijsgerige thema's uit de philosophia perennis. Wijsbegeerte diende een wetenschappelijke discipline te zijn, een specialisme dat grondslagen en methoden onderzocht, en waar mogelijk dienstbaar aan de maatschappij. Bij een analyse in vogelvlucht van de thema's die in de voorbije 25 jaar de meeste wijsgerige aandacht kregen zijn duidelijk trends aan te geven. Na een periode waarin marxisme, maatschappij-analyse en sociaalpolitieke filosofie de boventoon voerden kwam er de mode van de logica, de taalanalyse en de wetenschapsleer. Als vanzelf straalde daar een deel van de glans van de ‘harde’ wetenschap op af. Dit en ook de formele aspecten ervan gaven er een status aan die het goed deed (en doet) bij degenen die de budgetten verdelen, en die de belangstelling van studentenzijde juist afschrikte. Die trokken geleidelijk naar de volgende trend: die van de vrouwenstudies, de homostudies en het postmodernisme. Meer recent is er sprake van een opleving van de belangstelling voor thema's uit de antieke en de middeleeuwse wijsbegeerte, speciaal voor de premoderne metafysica. Dat is niet alleen het gevolg van de uitstraling van mensen als Berger (premoderne metafysica en moderne metafysicakritiek), Verhoeven (antieke wijsbegeerte) en De Grijs (Thomas van Aquino), maar ook van een behoefte onder studenten. Toen ik enkele jaren geleden een reeks van lezingen voor studenten van de Landbouwuniversiteit te Wageningen met hen voorbereidde, was hun antwoord op de vraag welk thema hun zou kunnen boeien eenstemmig: ‘Alles is goed, als het maar geen wetenschapsfilosofie of Habermas is!’ Toen ik doorvroeg naar wat ze dan wél wilden, kwam de voorkeur naar boven om gezamelijk wijsgerige ‘klassieken’ te lezen, om zo mee te leren denken rond de klassieke wijsgerige thema's. Levensbeschouwelijke en religieuze thematieken hoefden daarbij niet geschuwd te worden. Een trend die ook hoger in de wijsgerige echelons hoorbaar is, zoals bij humanistische denkers als Glastra van Loon en Den Hartog, die wijzen op het belang van transcendente waarden en de grenzen van de autonomie. | |
4. De Nederlandse wijsbegeerte bloeit: in de boekhandelHet grootste deel van deze bijdrage was gewijd aan het wel en wee van de universitaire wijsbegeerte. Inderdaad, ‘wel en wee’, want op de vraag hoe het met de Nederlandse filosofie gesteld is, is een genuanceerd antwoord op zijn plaats, genuanceerder ook dan in het bovenstaande korte bestek mogelijk was. | |
[pagina 688]
| |
Maar waar het gaat om het wijsgerig lezen in Nederland kan ongeconditioneerd worden gesteld, dat dit bloeit als nooit tevoren. ‘Van alle cultuurwetenschappelijke disciplines blijkt wijsbegeerte nog het meest in trek te zijn bij een breed intellectueel publiek’, aldus uitgever Edo Klement (Kok Agora) in een artikel over wijsgerig lezen in Nederland.Ga naar eind(7) Naast de strikt op vakwetenschappers en kostbare reeksen van bijvoorbeeld Elsevier, Brill en Reidel, zijn de laatste 15 jaar bloeiende en op een algemener intellectueel publiek gerichte reeksen van Ambo, Kok Agora (in samenwerking met DNB-Pelckmans) en Boom gegroeid. Met daarin een opvallende plaats voor de uitgave van klassieken van Anselmus tot Bergson, maar ook volop aandacht voor eigentijdse stromingen. In beide categorieën blijken regelmatig herdrukken nodig. Ook andere uitgevers haken bij deze stroom aan, zoals Van Gorcum (b.v. het Woordenboek Filosofie) en Gooi en Sticht, die de publikaties van de Thomas More Academie uitgeeft. Hiermee belanden we bij een andere trend: de toenemende belangstelling voor wijsgerige lezingencycli. Met name het programma-aanbod van de Internationale School voor Wijsbegeerte te Leusden heeft een onstuimige groei doorgemaakt. Daarnaast zijn te noemen de succesvolle filosofiecolleges in het Hoger Onderwijs voor Ouderen (HOVO) - de Rotterdamse emeritus sociale wijsbegeerte J. de Valk heeft vaak meer dan 400 luisteraars in de zaal - de lezingen van de al genoemde Thomas More Academie en de VU-cursussen over filosofie en spiritualiteit. Deze toenemende aandacht voor wijsgerige lectuur en wijsgerige evenementen heeft haar weerslag gekregen in de verschillende segmenten van de media. Er zijn enerzijds populariserende wijsgerige tijdschriften opgericht (Filosofie en Filosofie Magazine), er is het nieuwe en degelijke tijdschrift Nexus gekomen, bestaande tijdschriften als Streven en De Gids besteden meer aandacht aan de filosofie, en de culturele supplementen en bijvoegsels van Trouw en NRC Handelsblad nemen maar wat graag wijsgerige lezingen vrijwel integraal over. Zelfs de TV, het hoogste wat er is, plukt van de gegroeide algemeen-wijsgerige belangstelling de vruchten, getuige de succesvolle series ‘Nauwgezet en wanhopig’, ‘Een schitterend ongeluk’ en ‘Geleerd in augustus’ - overigens alle van de VPRO; de levensbeschouwelijke omroepen als KRO en NCRV lijken hiervoor al te sterk ‘geveronicaseerd’ te zijn. Ook maatschappelijk wordt filosofie meer gerespecteerd. Meer dan vroeger worden filosofen gevraagd voor lezingen voor bedrijven en accountantsmaatschaps en voor organisatieadviezen. En verdienen kunnen filosofen plotsklaps ook: als filosofisch therapeut. Nederland kent momenteel zo'n twintig filosofische praktijken, waar bezoekers (niet zelden zélf psychiaters en psychologen) komen voor een goed gesprek en een wijsgerige levensver- | |
[pagina 689]
| |
heldering. Dat men aardige uurbedragen kan vragen en soms al voor maanden is volgeboekt zegt iets over de behoefte en de status. Hoe duurzaam en waardevol al deze trends zijn laat ik in het midden. Het zijn buiten-universitaire trends, maar natuurlijk wel in contact met de academie: die levert de auteurs, de sprekers en de therapeuten. Wellicht dat de uiteenlopende vormen van opbloei buiten de muren van de faculteiten vruchtbaar kunnen zijn voor een beter onderwijs- en onderzoeksklimaat daarbinnen. En mocht dat niet lukken, dan zou het niet voor het eerst in de wijsgerige geschiedenis zijn dat het werkelijk grondige denken, al dan niet met ‘lef’ en ‘pit’, buitenschools zou zijn. |
|