| |
| |
| |
F. Springer (o1932).
| |
| |
| |
F. Springer, of de vlucht voor de lichtheid van het bestaan
Tamara Wuytack
werd geboren in Gent in 1970. Studeerde Germaanse Talen aan de Universiteit van Gent. Is lerares Nederlands aan het Hoger Pedagogisch Instituut van Laken.
Adres: Durmstraat 46, B-9030 Gent
Als bestuursambtenaar in Nieuw-Guinea en later als diplomaat in allerlei uithoeken van de wereld heeft Carel Jan Schneider, onder het pseudoniem F. Springer, zijn ervaringen in beeld gebracht. Dit resulteerde in acht verhalen, een novelle en zes romans, waarvan vooral Bougainville, een gedenkschrift het grote publiek bereikt heeft.
Uit Springers oeuvre spreekt een grote betrokkenheid die echter voortdurend beheerst wordt door een ironische en onderkoelde schrijfstijl. In interviews heeft Springer herhaaldelijk onderstreept dat dit een bewuste keuze is omdat hij bang is om zichzelf te overschieten ‘met mooie kreten, sweeping statements’. Naar eigen zeggen heeft hij ‘ook niet zoveel te melden’.
Wie uit Springers relativerende uitspraken en uit zijn luchtige schrijfstijl een gebrek aan diepgang afleidt, onderschat zijn werk. De jacht op de illusie en de ontgoocheling die daarop volgt, lopen als een rode draad door Springers oeuvre. Zo vertelt het het verhaal van een somber man die na elke illusion perdue heel wat te melden heeft.
| |
In de tropen
Springers tropische verhalen uit zijn eerste werken, Bericht uit Hollandia (1962) en Schimmen rond de Parula (1966), laten zich lezen als ironischafstandelijke verslagen van een jonge ambtenaar op zijn eerste standplaats in Nieuw-Guinea.
Het jonge alter-ego van de schrijver kijkt vrijmoedig om zich heen. Enige zelfspot is hem zeker niet vreemd, maar in de idealistische jongeman schuilt bovenal een hardnekkig streven om zijn werk zo goed mogelijk te doen. Soms wordt hij bijna lyrisch van enthousiasme en wil hij helpen om de Papoea's op te stoten in de vaart der volkeren. Zijn reportages zijn voornamelijk aaneenschakelingen van anekdotes waarin een intrige vrijwel volledig ontbreekt.
| |
| |
Met De gladde paal van macht (1967) sluit Springer zijn anekdotische periode af. In Tabee, New York (1974) ontwikkelt de reportage-achtige verhaaltrant zich tot een geraffineerde compositie waarin elke anekdote thematisch relevant is. De ik-figuur, Rudy, komt achter de coulissen vandaan nadat hij op een feestje zijn jeugdvriendinnetje Dollie, inmiddels Dola, ontmoet. Het diplomatenbestaan komt in de schaduw van het gevoelsleven van Rudy. Anekdotes over Rudy's beroep dienen nu niet enkel meer om een panoramisch beeld te geven van het leven als diplomaat, maar om de ruwe realiteit te symboliseren. Op die manier ontstaat er een schril contrast tussen het leven in de realiteit en de idyllische jeugd in Nederlands-Indië, die hij tracht weer te vinden in de euforische erotische verhouding met Dola.
Op het moment dat hij dreigt verstrikt te raken in een web van emoties wordt de functie van de diplomatie voor Rudy duidelijk. Op het moment dat hij dreigt te bezwijken aan de dwang om keuzes te maken, roept de diplomatie hem tot de orde. Een snelle overplaatsing rukt Rudy los uit de cocon waarin zijn jeugd herleeft. Rudy vertrekt met de noorderzon en laat Dola onwetend achter. Op die manier ontsnapt hij aan de noodzaak het roer in eigen handen te nemen om zijn koers te bepalen.
Dit gegeven, de diplomatieke dienst als vluchtheuvel in de chaos, krijgt verder gestalte in de bundel Zaken Overzee (1977). Het titelverhaal leert ons dat de ik-figuur maar heel toevallig in de buitenlandse dienst terechtkomt. Meer dan eens twijfelt hij aan de zin van zijn beroep. Waarom de ik-figuur dan toch blijft meedraaien in het ‘cocktailcircuit’ wordt duidelijk in het verhaal ‘Pink Eldorado’. Uit dat verhaal blijkt de fascinatie van de ik-figuur voor mensen die groots en meeslepend leven. Hij benijdt ze hun vrijheid. Die vrijheid heeft hij opgegeven om het tragische lot, dat in Springers werk inherent verbonden is met het leven van de patser, te ontlopen.
De ik-figuur is dus diplomaat uit zelfbehoud en niet uit roeping. Het strakke keurslijf van de diplomatie houdt de ik-figuur op het rechte pad. Dat de prijs voor een geregeld bestaan voor de ik-figuur soms te hoog is, blijkt uit het feit dat hij speelt met de gedachte de diplomatieke poppenkast vaarwel te zeggen om zich aan een ongeregeld leven over te geven.
In Zaken Overzee overwint de diplomatie, in Bougainville, een gedenkschrift (1981) verliest die terrein.
Dat Bo niet echt in de diplomatie gelooft, maar die gebruikt als veilige thuishaven, stelt hem in staat om zich heel badinerend en zelfs spottend over de buitenlandse dienst uit te laten. Die spot rijst in Bougainville zo de pan uit, dat Bo hem niet meer weg kan relativeren. Bo wordt besprongen door het gevoel diplomatiek water naar de zee Bangladesh te dragen.
Waar de diplomatie in Tabee, New York en in Zaken Overzee nog een uitweg bood aan emoties en verwarring, verliest die in Bougainville haar helende
| |
| |
kracht. Het is dan ook logisch dat de hoofdfiguur uit Quissama, een relaas (1985) geen diplomaat meer is. Bo's bevindingen over zijn diplomatieke activiteiten worden getransponeerd naar de carrière van ik-figuur Charles Enders. Enders is een uitgebluste vijftiger die zijn commerciële opdracht in Angola volledig opgeeft. Hij lijkt daarmee op Springer die in 1989 vervroegd zijn diplomatieke kap over de haag gooide.
In Teheran, een Zwanezang (1990) is de ik-figuur een pulpschrijver die zijn ‘handelen in wind’ afwijst om een beter schrijver te worden. In Bandoeng-Bandung (1993) keert de hoofdfiguur, Chris Regensberg, zijn politieke carrière de rug toe. Dit alles maakt van het geloof in de eigen professionele bezigheden de eerste illusion perdue van Springers alter-ego.
| |
Tempo Doeloe
Naarmate de ik-figuur zijn diplomatieke activiteiten meer als futiel gekrabbel in de kantlijn van de geschiedenis ervaart, probeert hij andere uitwegen te zoeken voor zijn gevoel van ontheemd zijn in de wereld.
Een eerste duidelijke vluchtpoging uit de diplomatieke sleur is het dromen over de eigen Indische jeugd. In Tabee, New York wordt Rudy bevangen door jeugdherinneringen die draaien om de verliefdheid van de kleine Rudy op Dollie. Die prille idylle werd ogenschijnlijk gedwarsboomd door een vijandige buitenwereld, verpersoonlijkt in de figuur van Menno Spanjer. In werkelijkheid liep het contact tussen Rudy en Dollie spaak door Rudy's gebrek aan daadkracht en aan moed om zich in een groep te profileren.
Later in New York lijkt hij een nieuwe kans te krijgen als Dola, ongelukkig gehuwd met rivaal Menno Spanjer, troost zoekt in Rudy's armen. Rudy gaat geheel op in zijn herlevende verleden en lijkt Dola nu wel te kunnen benaderen. Springer trekt de spiegeling tussen heden en verleden echter tot in de uiterste consequentie door. Net als Dola bereid is om haar hele gezin voor hem in de steek te laten, verlaat hij haar even meedogenloos als vroeger. Toen verloor hij zijn indianeneer bij zijn vriendjes, in New York verliest hij zijn waardigheid als mens.
Aan het einde van Tabee, New York rest Rudy niet veel anders meer dan te verlangen naar een voorgoed verzonken tijd waarin falen nog vrijblijvend was.
De breuklijn tussen de onbezorgde jeugd en de jonge volwassenheid komt uitvoerig aan bod in het eerste verhaal van Zaken Overzee. De ik-figuur denkt er vol melancholie terug aan de tijd waarin hij opging in de zeeroversspelletjes met zijn vriendjes. Later beseft hij dat hij zijn zeeroversschoenen ontgroeid is en dat hij een aantal eigenschappen mist om een succesvol zeeroverstype te worden.
De jeugd in Nederlands-Indië als metafoor voor de paradijselijke staat, kent, net als het geloof in de diplomatiek, haar failliet in Bougainville.
| |
| |
De ik-figuur, Bo, krijgt de memoires van zijn jeugdvriend Tommie en van diens grootvader toegestuurd. Tommie kwam op tragische wijze om het leven. Of hij het lot daarbij een handje geholpen heeft, wordt in het ongewisse gelaten.
In zijn memoires graaft Tommie niet alleen in zijn eigen leven, maar woelt hij ook dat van Bo om. Samen roepen Bo en Tommie het beeld op van een idyllische jeugd waarin de klok stil had mogen blijven staan. Opvallend is echter dat tempo doeloe allesbehalve idyllisch was voor de volwassenen die hen omringden. Dit wordt voornamelijk duidelijk uit het dagboek van Tommies grootvader, dat een gedetailleerd levensverhaal bevat. Deze Johan de Leeuw, wiens leven als een spiegel dient voor Bo en Tommie, komt keihard ten val. Op politiek en erotisch gebied wordt hij platgewalst tot er niets meer van hem overblijft. Opa de Leeuw sterft als een gebroken man, bitter en vooral zielig geworden door onvervulde dromen. Zo wordt duidelijk dat de verzonken tijd in Nederlands-Indië niet intrinsiek heerlijk was, maar heerlijk was voor Bo en Tommie omdat ze kinderen waren. De volwassen Bo kan in dat paradijs niet meer terecht. Illusion perdue.
Het is wellicht daarom dat de Indische jeugd tijdelijk verdwijnt als inspiratiebron van Springer. Pas in Springers meest recente werk, Bandoeng-Bandung duikt de Indische jeugd weer op. Springer peilt er naar een periode uit zijn jeugd, de kamptijd tijdens de bezetting door de Japanners, die hij volledig verdrongen had. De Indische jeugd is dan geen vluchtoord meer, maar een oord van verschrikking dat vastgelegd moet worden in een literair werk.
| |
De vereeuwiging van verliezers
Springers groeiende aversie tegen het keurslijf van de diplomatie én de teloorgang van het geloof in het Indische paradijs gaan gepaard met een toenemende fascinatie voor mensen die groots en meeslepend leven.
Een dergelijke patser wordt al opgevoerd in het debuut, in de gedaante van Dolf Salman. Deze ontpopt zich tot de regelrechte vijand van de ik-figuur, die hem voorstelt als een moreel verwerpelijk iemand van wie hij walgt.
In de daaropvolgende werken is het typische scenario dat de ik-figuur getuige is van de spectaculaire maatschappelijke opgang van een dergelijk type. Deze opgang wordt dan steevast gevolgd door een al even spectaculaire ondergang. Wister Hazeltor uit De gladde paal van macht, Menno Spanjer uit Tabee, New York, Robbie Frederiks uit Pink Eldorado, Max Flier uit Happy Days, Tommie uit Bougainville en King Velderman uit Quissama verdwijnen spoorloos of gaan ten onder in de dood, de waanzin of de belachelijkheid.
De houding van de ik-figuur daartegenover verandert in het tegengestelde. Aanvankelijk koestert de ik-figuur een soort aangeboren verachting voor de patser. Het lot van Salman en van Hazeltor wordt bikkelhard beschreven. Met
| |
| |
een soort wreed genoegen laat Springer hen buigen voor zijn wetten. In Tabee, New York vervult Menno Spanjer de ik-figuur al van kleins af met weerzin. Als volwassenen blijven ik-figuur en Menno tegenpolen in de ervaringswereld van de ik-figuur. Het opscheppen en het branie-achtige van Menno worden niet als een masker voorgesteld, maar als een verwerpelijke manier van zijn. Toch is er een kleine verschuiving merkbaar in de houding van de ik-figuur. Een aantal details wijst erop dat de kleine Rudy af en toe bewondering heeft voor de durf van Menno.
In ‘Pink Eldorado’ wordt die verholen bewondering explicieter. De houding van de ik-figuur tegenover de patser is niet meer die van totale afwijzing. De diplomaat heeft ontzag voor de patser, Robbie Frederiks, die zich helemaal aan het leven durft te geven en zich niet belemmerd voelt door remmen als fatsoen en conventies. De ik-figuur benijdt hem om die vrijheid, maar durft een dergelijk leven zelf niet aan. Het verhaal geeft hem gelijk, want Robbie Frederiks wordt vermoord.
In ‘Happy days’ brokkelt de benijdenswaardigheid van een dergelijk type verder af. Op het moment dat de ik-figuur zijn oude vriend, de patser Max Flier de Sombreuil, ontmoet, begint deze psychisch ontredderd te raken. Hoewel het leven hem alles schijnt te geven, kan hij geen voldoening vinden. Hij is ziek van verlangen naar hevige emoties en grootse daden. Max gaat zich zeer excentriek gedragen en maakt zichzelf daardoor in de maatschappij onmogelijk. Met weerzin stelt de ik-figuur vast dat de ondergang van Max niet het gevolg is van een afrekening van de buitenwereld, maar van zijn ontreddering. Max Flier is de eerste patser die Springer duidelijk emotioneel uit zijn sporen laat rijden. Met Max Flier heeft Springer voor het eerst die figuur geschapen die op winst lijkt te staan, maar die verlangt naar een ideaal waarvan de vervulling gedwarsboomd wordt door het leven met alle absurditeit, beperkingen en frustraties. In ‘Happy Days’ wordt de ik-figuur nog met weerzin vervuld als hij Max observeert. In Bougainville daarentegen, volgt de schok van de herkenning. Door de lectuur van Tommies dagboek evolueert de houding van de ik-figuur Bo tegenover de patser via loyaliteit naar solidariteit. Uit het dagboek blijkt dat de big shot, Tommie, worstelde met de vraag naar de zin van het leven. Hij kon geen voldoening vinden in zijn functie van hoge diplomaat bij de Verenigde Naties. Bovendien werd hij gekweld door een verscheurende, onbereikbare liefde. Nu het te laat is, beseft Bo het leed van zijn vriend, dat keurig verpakt zat in de vlotte, gladde jongen. Dat leed is ook zijn leed. Pas nu kan de ik-figuur de patser herkennen als een geestverwant met wie hij zich kan identificeren. Voor Bo betekent de lectuur van Tommies dagboek een omvorming van onschuld tot ervaring. Die omvorming leidt tot het besef dat het leven steeds weer niet beantwoordt aan de verwachtingen en inspanningen van het individu. En dat geldt ook voor de
patser. Illusion perdue.
| |
| |
Dit besef wordt het centrale gegeven in Quissama, een relaas. Vrijwel onmiddellijk voert Springer een figuur op die door de lezer meteen herkend wordt als de patser uit Springers vorige werken. In het verhaal over zijn leven dat deze King Velderman aan de ik-figuur, Charles Enders, vertelt, wijst niets erop dat onder de oppervlakte tragiek verborgen zou zitten. Zijn leven, met als voornaamste ingrediënten een kleurrijke carrière en een ideale geliefde, is het leven dat de ik-figuur Charles Enders had willen leiden.
Groot is de schok voor Charles Enders als het verhaal in het wildpark Quissama tot een trieste apotheose komt. In het wildpark, waar King een soort persoonlijke religie beleeft, valt hij ten prooi aan een gevoel van radeloosheid. Hij wordt er ontmaskerd als een zielig hoopje mens. Aanvankelijk lijkt dat contradictoir, maar als na Kings dood blijkt dat zijn hele succesverhaal, geliefde inclusief, verzonnen was, wordt King herleid tot de zielepoot die hij werkelijk was. De glamour en de glitter die bij het leven van de patser horen, blijken niets anders te zijn dan een masker dat de leegte verbergt. Na Kings dood beseft Enders dat het succesvolle leven van de patser een mooie droom is, een illusie.
De fascinatie van de ik-figuur voor de patser komt in latere werken van Springer logischerwijze niet meer voor. In Teheran, een zwanezang zijn de patser en de ik-figuur op enigszins problematische manier met elkaar versmolten. Toby Harrison komt als personage tussen twee stoelen te zitten omdat hij zowel voor de ironisch-afstandelijke verteller moet doorgaan, als voor de patser die normaal door die verteller geobserveerd wordt.
In Bandoeng-Bandung wordt met succes een nieuwe weg ingeslagen. Het personage, Chris Regensberg, vertoont nog heel wat raakvlakken met Springers vroegere ik-figuren en met de patsers, maar is toch niet meer in een van de twee categorieën thuis te brengen.
| |
Avonturier van de pen
Aanvankelijk thematiseert Springer zijn schrijverschap niet. De hoofdfiguur is wel een ik-figuur, maar stevige voorberichten ontkennen elke gelijkenis tussen reële en fictieve personages.
Enkel het titelverhaal uit de debuutbundel raakt even aan wat later de kern van Springers schrijverschap blijkt te zijn. In het titelverhaal, ‘Bericht uit Hollandia’, raakt de ik-figuur erg van streek door de zelfmoord van een collega. Hij grijpt naar zijn pen en beoefent een soort therapeutisch schrijven. Op die manier probeert hij afstand te nemen van de gebeurtenissen. Hij slaagt daarin, want al schrijvend komt hij tot de conclusie dat ‘heel wat van ons gevoelsleven te herleiden is tot aanstellerij’. Deze draad wordt pas in Bougainville weer opgenomen. In dit werk bekent de ik-figuur Bo dat hij heel wat van zijn personages naar reële personen heeft gemodelleerd. Deze cruciale beken- | |
| |
tenis komt er nadat Bo het failliet van alle zingevers van zijn leven onder ogen gezien heeft. Hij is een hoge diplomaat die niet weet wat hij doet in een uithoek van de wereld, die ontwaakt is uit de mooie droom die Indië heette, en die bij zichzelf de romantische gespletenheid van de patser ontdekt heeft. Dat maakt dat Bo zich in dezelfde uitzichtloze situatie bevindt als Tommie aan het einde van zijn leven. Tommie probeerde zichzelf recht te houden door te dromen over het aanspoelen op het Salomonseiland Bougainville, dat hij verheven had tot een kunstmatig paradijs. Tommie bereikt zijn paradijs nooit en neemt zijn onvervulde droom mee in de dood. Daarmee bereikt hij de bestemming die in Springers werk inherent is aan het leven van de patser.
Bo, daarentegen, zal als schrijver proberen om het ideale toevluchtsoord op papier te krijgen. Op die manier kan hij, en ook de lezer, ontsnappen uit de rotzooi van elke dag.
Het is wellicht ook daarom dat Springer in Bougainville een heel netwerk van allusies op literatuur, film en muziek verwerkt. Op die manier is het boek niet alleen een gedenkschrift voor een overleden vriend, maar ook een hommage aan een eeuw literaire voorgangers die tot Springers literaire patrimonium behoren. De allusies dragen ertoe bij dat Tommie, zijn grootvader, en Bo in een lange rij van soortgenoten worden geplaatst. Zo schetst Springer een beeld van het leven als een metafoor voor verliezen. Met die verliezers identificeert hij zich en in hun literaire produkten kan hij vluchten voor de realiteit.
Het literaire werk als toevluchtsoord wordt verder gethematiseerd in Quissama. De ik-figuur ziet af van zijn zakenmissie om Kings boeiende levensverhaal verbeten neer te schrijven. In tegenstelling tot Tommie, die zijn illusoir toevluchtsoord nooit bereikt heeft, bereikt King zijn toevluchtsoord, het wildpark Quissama, wel. Daardoor wordt het imaginaire Quissama, dat eigenlijk alleen in de geest van King bestaat, gedegradeerd tot het negenduizendvierhonderd vierkante kilometer grote natuurreservaat dat het eigenlijk is. De confrontatie tussen de droom Quissama en het reële Quissama is keihard en King kan die niet aan. King begint zich roekeloos te gedragen en wordt vertrappeld door een kudde olifanten.
Net als Bo in Bougainville, erft Charles van zijn vriend een mooie droom, een illusie. Hij zal ook proberen greep te krijgen op die illusie in een literair werk om haar dan toch tastbaar te maken en als toevluchtsoord te gebruiken. Het schrijfproces van Charles is een centraal gegeven in het boek. Waar Bougainville als een hommage aan een eeuw literaire voorgangers beschouwd kan worden, kan Quissama een hommage aan de eigen fictie genoemd worden. Elementen als de Indische jeugd en beroepsbezigheden zijn nu geen toevluchtsoorden meer, maar bouwstenen voor een fictieve realiteit.
In Springers twee laatste werken speelt de schrijfproblematiek nog steeds een rol, zij het dan een meer zijdelingse. Aan het einde van Teheran, een zwane- | |
| |
zang wordt de ik-figuur, Toby Harrison, voorgesteld als de schrijver van de roman die de lezer aan het lezen is. In de roman is daarvan echter niets te merken. Dit heeft wellicht alles te maken met het feit dat de uitweg in de literatuur voor de ik-figuur niet meer zo noodzakelijk is als voor de ik-figuren uit Bougainville en Quissama. In die werken was het scheppen van literatuur de enige uitweg voor de ik-figuur die met doorgeprikte illusies verder moest leven. Die bestemming was dan het enige mogelijke alternatief voor het lot van de patser, de onverbiddellijke dood. In Teheran, een zwanezang kan noch de patser, noch de ik-figuur zijn weg tot het einde gaan, aangezien ze versmolten zijn in één figuur en hun bestemmingen in de dood of in de literatuur niet verenigbaar zijn.
Toch zitten er in het werk poëticale aspecten. Zo slaat de zwanezang uit de titel op de dood van de pulpschrijver en de geboorte van de schrijver van Literatuur. Overige poëticale aspecten zitten vooral onder de oppervlakte en vergen nauwkeurig onderzoek, zoals dat van Harry Bekkering in een artikel in Literatuur.
In Bandoeng-Bandung komt de uitweg in de literatuur enkel aan bod als een mogelijkheid die op speelse wijze door de hoofdfiguur Chris Regensberg geopperd wordt. Dit zou erop kunnen wijzen dat het levensnoodzakelijke van de uitweg in de literatuur van het romanpersonage naar de onzichtbare verteller Springer is verschoven. Dit zou verklaren waarom Chris Regensberg enkel maar wat speelt met de gedachte om zijn memoires te schrijven. Later komt hij daarop terug omdat hij meent ‘niet veel te melden te hebben’. Ook zegt hij expliciet dat hij geen schrijver is. Symptomatisch daarvoor is dat de hoofdfiguur voor het eerst geen ik-figuur is, maar dat hij beschreven wordt in de derde persoon door een externe, alwetende verteller.
Dergelijke opmerkingen zouden er echter eveneens op kunnen wijzen dat Springer nu ook aan zijn schrijverschap als toevluchtsoord begint te twijfelen. Als dat zo is, kunnen we alleen maar hopen dat het niet stil zal blijven.
| |
Literatuuropgave:
De aan het begin geciteerde uitspraken van F. Springer zijn te vinden in een artikel van Daan Dijksman in Haagse Post, 18 augustus 1979.
Het artikel van Harry Bekkering waarnaar ik verwees, is te vinden in Literatuur, jaargang 9 (1993), nummer 6, pp. 337-343 (Geen ‘metafysische kluifjes’).
De romans van Springer zijn uitgegeven bij de uitgeverij Querido in Amsterdam.
|
|