| |
| |
| |
Totaal anders en toch hetzelfde
Paars in de Nederlandse politiek
Willem Breedveld
werd geboren in 1945 in Nieuw-Lekkerland. Studeerde Politicologie aan de Rijksuniversiteit van Leiden. Is politiek commentator bij het dagblad ‘Trouw’ en docent massacommunicatie en politiek aan de Universiteit van Leiden. Naast zijn artikelen in ‘Trouw’ en wetenschappelijke bladen publiceerde hij ‘Om de Eenheid van beleid’ (1989), een boek over de geschiedenis van het departement Algemene Zaken; ‘Het Vrije Woord’ (1990), een boek over de illegale pers in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog; ‘Verkiezingen zonder Mandaat’ (1991), over de verkiezingen van de Provinciale Staten en ‘Het Staatshoofd Spreekt’ (1992), een boek over de rol van de Nederlandse monarchie en een selectie uit de toespraken van koningin Beatrix en prins Claus. In 1989 won hij de Anne Vondelingprijs voor politieke journalistiek.
Adres: Waardsedijk 102, NL-3421 NH Oudewater
In amper twee weken tijd kwam Hare Majesteits informateur, de voorzitter van de Eerste Kamer, Herman Tjeenk Willink (PvdA), in mei tot een conclusie, die voor Nederlandse begrippen opzienbarend mag worden genoemd: de twee aartsvijanden PvdA en VVD moeten samen met D66 het land gaan besturen. Want alleen deze coalitie van tegengestelde grootheden past het beste bij de verkiezingsuitslag van drie mei en zal kunnen rekenen op het vertrouwen van een meerderheid van het parlement.
Toch zou het nog ruim honderd dagen duren voor Tjeenk Willinks kloeke conclusie vertaald zou kunnen worden in een ‘paars’ kabinet onder leiding van de sociaaldemocratische premier Kok. Eerst mislukten drie informateurs, de ‘procesbegeleiders’, Klaas de Vries (PvdA), Gijs van Aardenne (VVD) en Jan Vis (D66) in hun poging de ‘paarse coalitie’ op haar haalbaarheid te beproeven. Vergeefs poogde daarna Tjeenk Willink de kar weer in het spoor te krijgen en alleen dankzij het ‘gedurfde’ besluit van koningin Beatrix die Kok zèlf benoemde, eerst als informateur en later als formateur, en vanzelfsprekend ook dankzij diens moed een dergelijke benoeming te aanvaarden en er met de nodige durf ook wat van te maken, kon het pad geëffend worden voor het historische, paarse kabinet.
De aanvankelijke aarzeling is begrijpelijk, want wat heet paars? Een menging van de kleuren rood (PvdA) en blauw (VVD); een gedachte waarmee weieens vaker is gespeeld, al was het maar om zo de vanzelfsprekende dominantie van het groen van de christen-democratie in de Nederlandse politiek te kunnen doorbreken. Maar in 1985 werd op de mogelijkheid van een dergelijke
| |
| |
politieke kleurmenging nog gezinspeeld met de woorden ‘illusie of monsterverbond’? Tenminste dat was de veelzeggende titel van een boek waarin vooraanstaande PvdA-ers en VVD-ers zich uitlieten over een mogelijke samenwerking tussen beide partijen. En inderdaad mag de kiezer zich thans, nu het zover is, terecht afvragen of het juist deze coalitie is, die hem voor ogen stond toen hij op 3 mei 1994 naar de stembus ging. Zeker, met zijn stem heeft de kiezer de Kamer compleet op zijn kop gezet. Er deden zich voor Nederlandse begrippen ongekende verschuivingen voor, maar of bij dit nieuwe politieke landschap het best het paars van de kardinaalsmuts paste? Dat is de vraag. Het enige dat met zekerheid te zeggen valt, is dat veel kiezers op die derde mei wat anders wilden. Maar wat? Het is typerend voor de nieuwe politieke situatie dat de nieuwe premier Kok deze reserve deelt. Bij het aantreden van zijn kabinet had hij er in ieder geval behoefte aan triomfgevoelens over de totstandkoming van een paars kabinet krachtig de kop in te drukken: paars vertegenwoordigt als zodanig geen meerwaarde, meende hij. Het had, zo zei de premier, wat hem betreft net zo goed een coalitie met het CDA kunnen zijn. Ogenschijnlijk moge er dus veel zijn veranderd in Nederland, nochtans is de vraag relevant: wat is er eigenlijk anders geworden?
Zo op het eerste gezicht is er onmiskenbaar veel veranderd. De Nederlander die een half jaar, of langer in den vreemde heeft verkeerd en die thans voor het eerst weer eens een blik werpt op de politieke landkaart van zijn vaderland zal waarschijnlijk geschrokken tot de conclusie komen dat er in die tussentijd een revolutie moet hebben plaatsgevonden. Toen hij vertrok wist hij het schip van staat nog in de vertrouwde handen van Ruud Lubbers (CDA). Weliswaar had deze langst zittende premier aangekondigd te zullen vertrekken, maar wezenlijk zou daarmee niets veranderen, dacht onze Nederlander. Want was de machtspositie van Lubbers niet gebaseerd op de christendemocratie, zonder welke stroming sedert 1918 geen regering denkbaar is? Lubbers had bovendien Elco Brinkman als opvolger aangewezen en die zou toch gewoon de touwtjes in handen krijgen? Het leek zo vanzelfsprekend dat in augustus 1993 over Brinkman zelfs een boek was verschenen, waarin hij werd gepresenteerd met de egards en het gewicht van de toekomstige premier van Nederland.
Nee, als er één partij klappen zou krijgen, dan zou dat die arme PvdA wel zijn. Als oppositiepartij had de PvdA zich als geen ander geïdentificeerd met de verzorgingsstaat met een stelsel van sociale zekerheid dat tot de beste ter wereld behoort. Deze PvdA dacht dit alles moeiteloos overeind te kunnen houden, samen met andere pretentieuze doelstellingen, zoals voldoende werkgelegenheid, een goed milieu en een geringe criminaliteit. Maar eenmaal in de regering zag ook de sociaal-democratie zich genoodzaakt de ene teleurstellende maatregel na de andere te nemen, met als klap op de vuurpijl
| |
| |
een ingreep in de hoogte en de duur van de WAO-uitkeringen (bestemd voor mensen die niet in staat waren om te werken, de arbeidsongeschikten), waarmee zij voornamelijk onbegrip en woede bij de achterban veroorzaakte. Dat deze partij klop zou krijgen bij de verkiezingen, daar rekende onze reiziger stellig op. De vraag was hooguit hoeveel en van dat antwoord zou het weer afhangen of het souverein geachte CDA met de VVD zou gaan regeren of de coalitie met PvdA zou voortzetten.
Bij deze verwachting was dit keer ook een plaats ingeruimd voor de partij van Hans van Mierlo, D66. Zijn partij was dankzij een ‘constructieve’ stijl van oppositievoeren (Van Mierlo stond niet tegenover het kabinet, maar pal ernaast) in de opiniepeilingen uitgegroeid tot een machtsfactor van betekenis. Afhankelijk van de preciese uitslag zou de partij daarom moeiteloos kunnen ‘aanschuiven’ bij de bestaande coalitie van PvdA en CDA of CDA en VVD. Maar in alle gevallen toch zou het CDA een onmisbare rol blijven spelen. Hooguit zou het zijn centrumpositie moeten delen met D66. En de ‘oude’ partijen waren hooghartig genoeg publiekelijk te veronderstellen dat D66 in deze rol daarna spoedig een kopje kleiner zou kunnen worden gemaakt. Brinkman van het CDA vergeleek D66 enkele jaren geleden zelfs (het was net voorjaar geworden) met dartele lammeren in de wei, die eenmaal tot regeringsverantwoordelijkheid geroepen genadeloos door het mes van de slager zouden worden afgemaakt.
Voor het overige leek er aan het politieke front weinig nieuws te noteren. Bolkestein van de VVD zou zijn positie licht kunnen verbeteren en Groen Links, dat zich presenteerde met het lijsttrekkers-duo Brouwer en Rabbae zou met wat geluk er een zeteltje bij kunnen krijgen. Zo hing de vlag erbij toen onze reiziger Nederland verliet. Men stelle zich daarom zijn verbazing voor bij het in ogenschouw nemen van de landkaart, zoals die er sinds de derde mei 1994 uitziet. Op die kaart blijken CDA en PvdA hun riante meerderheid in één klap te zijn kwijtgeraakt. Het zijn middelgrote partijen geworden die zich qua zeteltal nauwelijks onderscheiden van VVD en D66. Ondanks het verlies werd de PvdA met 37 zetels de grootste partij, waarmee Kok (en daar werd hij toen hartelijk om uitgelachen) toch nog gelijk kreeg toen hij aankondigde op te zullen gaan voor goud. Het CDA werd de grootste verliezer, van 54 zetels terug naar 34. De VVD verwierf 33 zetels, D66 24 en op de kaart ontvouwden twee bejaardenpartijen samen met zeven zetels een nieuwe vlag. Groen Links verloor één zetel, van zeven naar zes. De anti-vreemdelingenpartij van Janmaat kwam er gelukkig met drie zetels nauwelijks aan te pas.
Hoe zich op zo'n landkaart te oriënteren? Van nature is de Nederlander geneigd na de verkiezingen de blik te richten op het CDA. Wat zou deze partij doen? Met de PvdA in zee gaan? Of dit keer weer eens met de VVD? Maar wat te doen met een kaart waarop de spilfunctie van het CDA blijkt te zijn
| |
| |
weggevaagd? Vroeger, als de VVD sterk gewonnen had, kon je zeggen: het CDA zal het wel over de ‘rechter’ boeg gooien. Of, als ‘links’ de wind teveel in de zeilen kreeg, achtte de christen-democraten de tijd rijp met de PvdA in zee te gaan. Maar altijd waren spel en regie in handen van de christendemocraten. Dat sprak vanzelf, want tot ver in de jaren zestig beschikten de toenmalige confessionele partijen KVP, ARP en CHU (het latere CDA) over een krappe meerderheid. Desnoods zouden zij samen een kabinet hebben kunnen vormen, maar vanwege hun onderlinge geschillen (die aanzienlijk groter waren dan vaak wordt gedacht) regeerden zij met de PvdA (roomsrood) of met de VVD.
Die positie kwam eind jaren zestig, begin jaren zeventig onder zware druk te staan. De confessionele partijen zagen hun aanhang gestaag teruglopen en de PvdA trachtte die terugloop met een politiek van keiharde polarisatie te versnellen: links tegen rechts, in de hoop en de verwachting het politieke midden van christen-democraten te kunnen verpletteren. Het pakte averechts uit. De confessionele partijen hergroepeerden zich in het CDA dat weliswaar geen politieke meerderheid meer kon verwerven, maar dat zich met succes kon handhaven als grote en later als grootste politieke partij. Nederlanders houden niet van scherpslijperij of polarisatie. Je kan daarom zeggen dat het CDA mede een succes werd dankzij de polarisatie van de PvdA. Niet voor niets heeft destijds de bekende CDA-er Maarten Schakel weieens voorgesteld Joop den Uyl uit te roepen tot ere-lid van het CDA.
Hoe het zij, het CDA behield aldus met groot gemak zijn spilfunctie in de vaderlandse politiek en daarmee bleef ondanks de roerige jaren zestig en zeventig veel bij het oude. Des te verbazingwekkender dat uitgerekend de christendemocratie bij deze verkiezingen en de daaropvolgende kabinetsformatie haar centrale positie toch kwijtraakte, zodat we ons de desoriëntatie van onze reiziger wel enigszins kunnen voorstellen. Wat te doen? Het is natuurlijk mogelijk dat onze reiziger voor zijn oriëntatie gebruik denkt te kunnen maken van de bekende links-rechts indeling in de politiek. Dat lijkt een veelbelovende onderneming omdat in de perceptie van kiezers die indeling een realiteit is. Op een links-rechts-schaal kan hij foutloos de politieke partijen plaatsen en bovendien zijn eigen positie daarop tot uitdrukking brengen.
Dit keer schiet onze reiziger daar echter niet veel mee op. Ondanks de aardverschuivingen bij deze verkiezing is de links-rechts-tegenstelling bij benadering dezelfde gebleven. Het ‘linkse’ blok van PvdA, D66 en Groen Links is op één zetel na evengroot gebleven. Idem het ‘rechtse’ blok van CDA, VVD, de kleine rechtse partijen en de bejaardenpartijen. ‘Rechts’ beschikt anders dan links nog altijd over een meerderheid en zou met steun van de bejaardenpartijen ook een kabinet hebben kunnen vormen. Nochtans zou dat niet erg realistisch zijn geweest en het is ook niet gebeurd.
| |
| |
Het zou gekund hebben als Van Mierlo met ‘rechts’ zou hebben willen meedoen, maar daar voelde de D66-er niets voor. Het is afgezien van deze persoonlijke aversie van de lijsttrekker ook de vraag of D66 in zo'n coalitie tot haar recht zou hebben kunnen komen. Neemt niet weg dat ‘links’ opnieuw (en ook dat is geen nieuws) op geen stukken na over een meerderheid beschikte. De enige mogelijkheid in deze richting zou zijn: PvdA-CDA-D66, een coalitie van twee verliezers en één winnaar en ook daar voelde Van Mierlo niets voor. Vandaar dat onze reiziger de uitersten op het politieke spectrum, PvdA en VVD, driftig met elkaar zag pacteren en ten slotte zelfs met succes een tot voor kort onmogelijk geachte paarse coalitie zag aangaan.
Is er sprake van een monsterverbond? Een verbond tussen engel en beest wellicht, zoals de titel van een eerder geschreven bundel essays van VVD-leider Bolkestein suggereert? Het is waar, PvdA en VVD hebben de afgelopen decennia weinig nagelaten de over en weer gekoesterde vijandsbeelden te beteugelen. In de jaren zeventig spuugde Neelie Smit-Kroes (die overigens al weer jaren gelukkig samenwoont met de Rotterdamse PvdA-burgemeester Bram Peper) vuur over de rode injectiespuit, waarmee Pvda-onderwijsminister Jos van Kemenade het onderwijs verziekte, hekelde deze vooraanstaande VVD-ster de ‘grauwe nivelleringszucht’ van links en koesterde zij bij vlagen zelfs plannen in arren moede maar te emigeren. Harm van Riel, de erudiete, maar tevens een geheide conservatief, peetvader van Hans Wiegel, bleek tijdens de hoogtijdagen van de polarisatie het slechte weer van die dagen zelfs toe te schrijven aan het kabinet Den Uyl. En hoe sarcastisch kon Wiegel het woord ‘meneer Den Uyl’ niet uitspreken?
Omgekeerd heeft Den Uyl heel wat spreekgestoeltes laten kraken onder het hamerend geweld van zijn vuisten, dreigde de VVD niet de mooie solidariteit in de samenleving naar de knoppen te helpen? Dienden we voor dit vreselijks de heer Wiegel niet onvervaard als de hoofdschuldige aan te wijzen? En met priemende vinger placht hij de afwezige Wiegel weieens een enkele keer rechtstreeks aan te spreken, zodat de mensen geschrokken achterom keken of het fantoom zich niet achter in de zaal leek op te houden. Den Uyl maakte niet alleen indruk in eigen kring. Willem Aantjes heeft de VVD van Haya van Someren, Harm van Riel en Hans Wiegel (de drie H's) eens getypeerd als de club van de drie h's van hebben, halen en houden.
De vijandsbeelden werden zo gretig gekoesterd dat gemakkelijk de indruk kan ontstaan dat het ook altijd zo is geweest. Iedere generatie schrijft geschiedenis en heeft de neiging de echte geschiedenis aan de eigen visie aan te passen en derhalve leek het of PvdA en VVD door de jaren heen het beest in elkaar hebben gezien. Dat nu is een lelijke vergissing. Het geschiedenisboekje leert immers dat de liberalen in de vorige eeuw de strijd hebben aangebonden met het conservatisme en met hun grote liberale leider Thorbeke de grondslag
| |
| |
hebben gelegd voor een moderne samenleving, waarin (zie het kinderwetje Van Houten) bovendien ruimte was voor sociale wetgeving. Liberalen beschouwen zich als erfgenamen van de ideeën van de Franse Revolutie, vanzelfsprekend zonder de consequenties van een bloedige revolutie voor hun rekening te willen nemen. Pas veel later, op het pijpen van de aanstekelijke muziek van Marx, voegden de socialisten zich in dit spoor, juist weer wel met een revolutionair elan: niet alleen vrijheid, maar vooral ook gelijkheid.
Dat revolutionaire elan bleek een lelijk ding dat liberalen en socialisten aanvankelijk mijlenver van elkaar gescheiden hield. Maar niet zodra de geest van het revisionisme over de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) vaardig was geworden, bleek samenwerking tussen beide stromingen mogelijk. Zo trokken aan het begin van deze eeuw liberalen en socialisten gezamenlijk op in een poging het christen-democratische bolwerk te verslaan. Of anders gezegd, om de door Kuyper opgeworpen anti-these te doorbreken. Volgens deze anti-revolutionaire voorman draaide het in de politiek om de tegenstelling van christenen en paganisten, heidenen dus. Vandaar Bolkesteins grapje dat het nog een ‘heidens’ karwei zou worden om voor de paarse coalitie een motto te vinden. De tegenstelling christelijk, en nietchristelijk was ook terug te vinden in de opstelling van de Tweede Kamer: links van de voorzitter de sociaal-democraten en rechts de christelijke partijen, waarvan de RKSP veruit de grootste was.
En zowaar het lukte het toenmalige ‘paars’ om de anti-these te doorbreken. Bij de verkiezingen in 1913 behaalde links een meerderheid. En wat voor dit verhaal belangrijker is: de liberalen hielden woord: sociaal-democraten (veertien van de honderd zetels) zouden samen met de liberalen (de vrijzinnige concentratie) een kabinet moeten vormen. De rode advocaat uit het noorden, Troelstra, zou op het regeringspluche plaats kunnen nemen. Het is er niet van gekomen. Sociaal-democraten bleken diep in hun binnenste de revolutie toch als een heilig vuur te koesteren. In een burgerlijke regering zouden ze vuile handen moeten maken, verraad moeten plegen aan de heiligheid van de arbeidersklasse. Op het befaamde Zwolse congres zag de SDAP daarom af van deelneming aan de regering.
Vandaag zou in zo'n geval een regering zijn gevormd met christendemocraten. Toen evenwel hielden de liberalen voet bij stuk. Er kwam een minderheids-kabinet, een extra parlementair kabinet van vrijzinnigen, het kabinet Cort van der Linden, dat voor zijn werk aangewezen was op wisselende meerderheden, maar toch ook vaak kon rekenen op steun van de socialisten. En om nu te zeggen dat deze heidense regering het er zo slecht afbracht? Nee, het loodste het land bekwaam door de Eerste Wereldoorlog. Het legde bovendien de grondslag voor de pacificatie in kwesties die het land tot dan ernstig verdeeld hadden gehouden, de vrijheid van onderwijs en het
| |
| |
algemeen kiesrecht. Een ‘heidens’ kabinet, een paars kabinet avant la lettre bleek een zegen voor het land.
1913 was niet de enige keer dat liberalen en socialisten toenadering tot elkaar zochten. Na afloop van het kabinet Cort van der Linden vlak voor het einde van de Eerste Wereldoorlog zou het misschien tussen beide stromingen nog wat geworden zijn, ware het niet dat de verkiezingen uitmondden in een patstelling tussen links en rechts: vijftig tegen vijftig zetels. De christendemocraten herkregen het initiatief en gingen met de liberalen in zee. Kort daarop liet Troelstra zich meeslepen in de revolutionaire golven aan het einde van de oorlog en bekoelde de relatie in zijn geheel, maar na de Tweede Wereldoorlog ontstond er opnieuw iets moois tussen socialisten en liberalen. Tijdens de oorlog was er een basis gelegd voor partijvernieuwing. Sociaaldemocraten en vrijzinnig-democraten onder leiding van de liberaal Oud bleken opnieuw tot vergaande samenwerking bereid. Men richtte samen de PvdA op, mede gevoed door het idee dat het niet goed is om politiek te bedrijven op basis van een confessie, een geloof. Zoals Burger (PvdA) zijn weerzin tegen christelijke partijen ooit kernachtig verwoordde: de confessionelen vragen de kiezer niet naar zijn politieke inzichten, maar laten de kiezer in de stemlokalen verklaren dat hij protestant of katholiek is. De PvdA werd opgericht. Er zou een doorbraak komen in de Nederlandse politiek. Het was echter een streep door de rekening dat de christen-democraten sterk uit de verkiezingen kwamen. De KVP werd de grootste partij en opnieuw was dit voor de liberalen aanleiding een andere positie te kiezen. De KVP-er Romme koos voor de rooms-rode samenwerking, Oud deed aanvankelijk mee, maar voelde zich weldra ongemakkelijk in de PvdA, richtte een eigen partij, de VVD op en voelde er tenslotte weinig voor in de kabinetten van Drees de rol te moeten spelen van ‘gevelversiering’.
Afijn, de rest van de geschiedenis is bekend. PvdA en VVD bleken er beide al gauw belang bij te hebben elkaar te verketteren, elkaar als de grote vijand te zien. Eerst sloot Oud pontificaal de PvdA uit en later deed de PvdA de VVD in de ban. Door zich zo tegen elkaar af te zetten, hoopte men, zou de kiezer gedwongen worden te kiezen voor hetzij links hetzij rechts. Door te polariseren hoopte men de christen-democratie als het ware te kunnen verpletteren tussen hamer en aambeeld. Tevergeefs, naar telkens weer bleek. Want weliswaar leek de polarisatiestrategie aanvankelijk succes te hebben en brokkelde de christen-democratie geleidelijk af, dankzij een hergroepering van de confessionele partijen in het CDA en dankzij ook de aversie van veel kiezers tegen politieke scherpslijperij, zag de christen-democratie kans een krachtige middenpositie te behouden die zij onder leiding van Lubbers zelfs uitbouwde tot een ongekend succes.
| |
| |
Welnu, het opmerkelijkste feit van de verkiezingen van 3 mei 1994 is misschien wel dat het CDA tegen alle verwachtingen in toch van zijn voetstuk is gevallen. Wat in de jaren van politiek geweld, van polarisatie niet lukte, gebeurde als het ware op 3 mei 1994 vanzelf. Het CDA implodeerde en maakte zo ruimte voor de paarse coalitie. Gemeten naar Nederlandse maatstaven zou je kunnen spreken van een revolutie, een Umwertung aller Dinge, maar gelukkig blijkt bij nadere inspectie ook veel hetzelfde te zijn gebleven. Kenmerkend voor de Nederlandse politiek is deze bezigheid vooral te beschouwen als een vorm van zakendoen, als een proces van geven en nemen in de hoop en de verwachting er samen beter van te worden. Het zal onze reiziger vertrouwd voorkomen, want deze politiek heeft diepe wortels die reiken tot in de tijd dat Nederland nog een republiek was en geregeerd werd door regenten die zich gesteld zagen voor de noodzaak de lieve vrede te bewaren in een land van vaak heetgebakerde minderheden. De regent wilde vooral zakendoen, liefst zo comfortabel mogelijk. Daartoe probeerde hij de godsdienst zoveel mogelijk uit de publieke sfeer te bannen. Dat lukte aardig, ook al bleef de hervormde kerk tot in de vorige eeuw de officiële staatskerk.
De minderheden zelf bleken ook bereid te accomoderen. Protestanten van velerlei pluimage waren weliswaar hartstochtelijke beleiders van het eigen gelijk in eigen kring. Maar ook bij hen leefde het besef dat men aan het eind van de dag met elkaar door de deur moest kunnen. Er moesten zaken gedaan worden. En niet alleen dat, men leefde samen in een klein land dat het moest opnemen tegen nogal wat vijanden. Er was de eeuwige strijd tegen het water. En anders was het wel de strijd tegen de ons omringende landen. Oorlog met Frankrijk, Engeland en Duitsland, beurtelings en soms tegen allemaal tegelijk. Minderheden leerden zo hun onderlinge geschillen te overbruggen en toch zichzelf te blijven.
In Nederland kwam de industriële revolutie laat op gang. Pas rond de eeuwwisseling. Een gevolg daarvan was dat het socialisme hier pas een kans kreeg toen de christen-democratie het regeerkasteel reeds grotendeels veroverd had. En hoewel de christen-democraten zich aanvankelijk anti-thetisch en onverzoenlijk opstelden, ontplooiden zij in de praktijk toch vooral een politiek die haar kracht zocht in verzoening van de tegenstellingen, van kapitaal en arbeid. De christen-democraten beschikten sinds 1918 (en enkele keren daarvoor) over een comfortabele meerderheid, maar regeerden bij voorkeur met anderen om de tegenstellingen te kunnen temperen en toch de touwtjes in handen te kunnen houden.
Je zou het ook huiselijk zo kunnen zeggen: de stijl van kalmpjes aan regeren dan breekt het lijntje niet, van accomoderen, van compromissen zoeken, van het zoveel mogelijk betrekken bij het regeerbedrijf van de maatschappelijke organisaties, heeft door de jaren heen (met uitzondering alleen van de
| |
| |
jaren zeventig) het politieke bedrijf gekenmerkt. Het was ook bij uitstek de regeerstijl van de era-Lubbers en deze succesvolle premier hield daarmee het CDA groot en sterk, ook in een tijd dat deze partij vanwege de secularisatie op heel wat minder ‘confessionele’ kiezers kon rekenen. Deze stijl pastte kennelijk bij Nederland en bij haar traditie. En dat zou nu met de teloorgang van het CDA in één klap verloren zijn gegaan?
Het lijkt zo nu partijen bij deze kabinetsformatie vooralsnog hun toevlucht hebben gezocht in een paarse coalitie. Maar het is schijn als we kijken naar het complex van oorzaken dat ten grondslag ligt aan het verlies van het CDA. Wat voor die partij vooral fataal is uitgepakt, is de vergeefse introductie van de harde lijn. Brinkman daagde het kabinet-Lubbers uit met zijn verwijt van stroperigheid. Hij bepleitte een nieuwe flinkheid, uitmondend in de eis de WAO harder aan te pakken dan het kabinet al gedaan had. Brinkman mislukte in die opzet, zoals hij er later ook al niet in slaagde een harde lijn te introduceren met betrekking tot de AOW, de uitkering voor bejaarden. CDA-kiezers reageerden geschokt op de voorgestelde ingrepen in wat zij beschouwden als een bejaardenpensioen. De daarop volgende campagne zorgde voor een verdere neergang: de affaire met Brinkmans commissariaat, het merkwaardige optreden van Lubbers, die er een en ander maal blijk van gaf de kluts kwijt te zijn en bovenal de gebrekkige regie.
Paars is nu de aangewezen coalitie, maar er valt met geen mogelijkheid een typisch paars beleid uit te destilleren. Sterker nog, bij zijn optreden heeft Kok zijn best gedaan het bijzondere van paars zo ongeveer tot nul te reduceren. Het is een kabinet, zoals andere kabinetten. Paars kan pas een eerlijke plaats op de landkaart krijgen als de VVD echt bereid is voluit een liberale partij te worden, desnoods door met D66 een fusie aan te gaan. Het CDA zou zich dan als een traditionele conservatieve partij kunnen ontwikkelen, met de sociaaldemocratie als haar natuurlijke tegenspeler. Nederland zou met zo'n partijpolitieke constellatie in de pas lopen met andere Europese landen. Maar dat ziet vooralsnog niemand gebeuren. De VVD blijft die zij is, een populistische conservatieve partij met liberale trekjes en het CDA zal hardnekkig pogen zijn plaats in het midden te behouden. Niet voor niets heeft Brinkman als CDA-fractievoorzitter het veld moeten ruimen voor Heerma, die ogenblikkelijkde middenkoers van de partij in ere herstelde. Paars is zodoende voor haar welslagen aangewezen op aloude Nederlandse kenmerken: zakendoen, compromissen maken, tegenstellingen verdoezelen.
Het verschil is hooguit dat de schaal waarop men zich thans op deze praktijk moet verlaten nog nooit zo omvangrijk is geweest. Dat heet dan in het jargon van Van Mierlo politieke vernieuwing. Hij mag het zeggen, maar onze reiziger, die de kaart inmiddels iets grondiger heeft bestudeerd, weet wel beter.
|
|