men ogenblikkelijk in drie dimensies vorm aan boven het nagelaten papier waaruit we hen moeten reconstrueren, terwijl Huygens zeldzaam vlak blijft. Ik had het al toen ik nog geregeld in de OEuvres Complètes zat te bladeren, en ik heb het opnieuw nu ik ze in de vorm van vertaalde fragmenten in Andriesses boek tegenkom: wat zijn die brieven toch oninteressant, vol vermeldingen van gemaakte tochtjes en ontmoete personen zonder ooit een beeld op te roepen, vol familiezin weliswaar en nette Franse zinnen maar voor het overige (op zo'n één, twee echt charmante alinea's na) hopeloos onbenullig. De fascinatie die Andriesse voor zijn hoofdpersoon zegt te koesteren, houdt voor mij daarom iets onnavoelbaars. Ooit heeft Andriesse gehoopt dat hij een raadsel zou kunnen oplossen, de vraag hoe leven en werk één samenhangend geheel vormden, hoe geen ander dan deze man geen ander dan dit imposante, vernieuwende wetenschappelijke oeuvre heeft kunnen scheppen, maar, de schrijver erkent het met innemende eerlijkheid: hij is er niet uitgekomen, de verbinding blijft in het duister, van geboorte tot dood toe.
Er is dus een gat, en de biograaf is dat gat gaan vullen, noodgedwongen zou je haast zeggen waar zijn hoofdpersoon hem zo deerlijk in de steek liet. Niettemin, uit alles blijkt dat het inderdaad nood is die de biograaf gedwongen heeft. Hij gaat speculeren, dat wil zeggen, aan zijn held specifieke gevoelens en reacties toeschrijven onder gebeurtenissen en in situaties waarbij je je die gevoelens en die reacties goed voor kunt stellen; maar zonder dat de overgeleverde feiten daartoe voldoende of vaak zelfs maar enige grond bieden. Andriesse stopt Huygens bij Elisabeth Buat in bed, schrijft hem verliefdheden toe op leuke en minder leuke, nette en minder nette meisjes, voorts rouw en eenzaamheid als verklaring voor zijn drie geregistreerde aanvallen van depressie, verveling bij nette-kringengelegenheden waarbij u en ik ons inderdaad te pletter zouden vervelen en er naar zouden snakken weer aan het werk te mogen gaan, wanhoop bij de gedachte de diplomatie in te moeten (waar Willem II's vroege overlijden hem onverwacht maar beslissend van verlost heeft), en ergernis als volwassen man door zijn vader nog altijd als loopjongen te worden gebruikt, maar, nogmaals, van al die zo voor de hand liggende handelingen en sentimenten blijkt uit de bronnen niets of nagenoeg niets (toegegeven: de schrijver maakt aannemelijk dat om de familie-eer beduchte clanleden het een en ander uit de nalatenschap hebben gelicht, maar daar wordt het gat voor het nageslacht niet kleiner om). Andriesse zoekt voorts redding in beeldspraak als middel om iets van eenheid te brengen in wat anders àl te fragmentarisch wordt; maar die beeldspraak doet bijna steeds geforceerd aan, opgelegd, zelden of nooit uit de situatie voortkomend of er een echt verhelderend licht op werpend. Een door Huygens genoteerd vers bij gelegenheid van zijn telescopisch gedane ontdekking van een maan van Saturnus (door de trotse ontdekker Titan genoemd) wordt aangegrepen om de hoofdfiguur zelf zo te gaan noemen, hetgeen
leidt tot zulke incongruente zinnetjes als (p. 41) ‘Titan trok zich terug in zichzelf, “soet als een meisken”.’
En tenslotte zoekt Andriesse het in korte karakteristieken, die echter nooit worden uitgewerkt en steeds in de eenmalige herhaling, als een soort beeldrijm, blijven steken, ook in die zeldzame gevallen waarin je het idee hebt dat er meer uit te halen was. Het sterkste voorbeeld van dat laatste ligt voor mij in het op p. 148 aangehaalde citaat van Schopenhauer over het genie, dat ‘naast zijn persoonlijke leven nog een tweede, namelijk een intellectueel, leven (leidt), dat geleidelijk aan zijn enige doel wordt en waarvoor hij dat eerste alleen maar als middel aanziet.’ Dit komt 99 bladzijden verderop terug, wanneer Andriesse zich in Freudiaans getinte geest bezig houdt met Christiaans eerste instorting, in 1670, en hij zich afvraagt: ‘Welk deel van zijn Ik zou hij verloren hebben? Het intellectuele, waar hij zijn persoonlijke leven alleen maar als middel voor kon zien?’ Ik denk dat Andriesse hier zoniet de dan toch een sleutel tot het raadsel Christiaan Huygens in handen heeft, en ik begrijp niet waarom hij die sleutel meteen weer wegbergt zonder langduriger aan het slot te gaan frunniken tot de deur, wie weet? plotseling meegeeft. Immers, de onpersoonlijkheid en afstandelijkheid die je proeft in nagenoeg alles wat Huygens buiten het wetenschappelijke om bezig hield, tot in zijn toch onmiskenbaar oprechte familiezin toe: vindt die niet hier althans een begin van verklaring?
Geleidelijk aan komen we zo op het chapiter van het wetenschappelijk werk, waarin uiteindelijk toch de enige reden ligt waarom de