manier hoopten de initiatiefnemers de geest van de‘visionair en pragmaticus’ die Fleerackers als ‘fluwelen rechtervuist’ van de opeenvolgende ministers van Nederlandse cultuur en als pionier van de Taalunie was geweest, levendig te houden. De eerste bezetter van de nieuwe leerstoel werd - haast vanzelfsprekend - de Groningse emeritus-hoogleraar en historicus E.H. Kossmann. In maart 1992 hield hij in Leuven drie lezingen over ‘de natie in de Nederlanden’. De tekst van deze lezingen is nu gepubliceerd.
Kossmann behandelt in deze opstellen het probleem dat hem al eerder, in het nawoord van zijn synthese over De Lage Landen 1780-1980. Twee eeuwen Nederland en België (1986), heeft beziggehouden: welk statuut dient de verschillende naties en nationale identiteiten die in het verleden in de geschiedenis van de Nederlanden werden onderkend, eigenlijk te worden toegeschreven? Het is een ‘tuchteloos’ probleem. De plasticiteit van de geschiedenis van de Lage Landen bleek immers zo groot, dat historici er ten minste zes oude nationaliteiten in ontdekten: de Belgische, de Waalse, de Vlaamse, de Noordnederlandse, de Bourgondische en de Grootnederlandse. Zij meenden - net als de nationalisten zelf - deze nationaliteiten (en de daarbij horende naties) uit de geschiedenis zelf te zien opstijgen, als spontane produkten van een al lang gegroeide volkswil of van anonieme sociale krachten. Kossmann beziet deze visie met grote scepsis. Is het niet veeleer zo, zo vraagt hij zich af, dat niet de nationale identiteiten, maar de nationalisten zelf er eerst waren? Dat de nationaliteiten zijn ontstaan op grond van praktische redenen, ter bevordering van bepaalde belangen, en met behulp van intellectuele constructies van elites? Dat met andere woorden, de naties zijn verzonnen?
Om dit vermoeden kracht bij te zetten, analyseert Kossmann drie sleutelmomenten uit de geschiedenis van het nationalisme. In het eerste opstel keert hij terug naar de gebeurtenissen van de zestiende eeuw, naar de creatie van het Bourgondische statenstelsel en het uiteenvallen daarvan tijdens de Opstand. Hij erkent dat er een zekere mate van integratie tussen de zeventien provinciën bestond en dat minstens bij de elite een ‘saamhorigheidsbesef’ leefde. Maar tegelijkertijd wijst hij erop dat de zestiendeeeuwers de Opstand niet als een nationale revolte beschouwden. Er was integendeel sprake van een onsamenhangende en niet op één doel gerichte reeks onlusten; ‘de’ Opstand is een negentiende-eeuwse nationalistische uitvinding. Dat Willem van Oranje en diens medestanders zich desondanks op het bestaan van een ‘oude natie’ beriepen, moet dan ook eerder als een vroeg voorbeeld van moderne retoriek en propaganda dan als een bewijs van een in brede kringen levend nationaal besef worden begrepen.
In het tweede opstel bestudeert Kossmann de negentiende-eeuwse verheffing van Rembrandt tot nationaal genie, tot symbool en exponent van een ‘Hollandse’ nationale identiteit die al in de zeventiende eeuw zou hebben bestaan en zich toen al duidelijk zou hebben onderscheiden van de ‘Vlaamse’ identiteit (die tot uitdrukking zou zijn gekomen in het werk van Rubens). Een dergelijke visie op Rembrandt bestond in de zeventiende eeuw zelf niet. De schilder kreeg zijn genie, nationaliteit én universaliteit pas twee eeuwen later, via de Duitse Sturm und Drang en de Franse Romantiek, en met de hulp van buitenlandse kunsthistorici. Pas in de toen opgezette nationalistische betogen werd hij de ware vertegenwoordiger van het ‘burgerlijke, realistische Holland’, en daardoor ook de steun en toeverlaat van een natie waarvan het zelfvertrouwen was geschokt. Maar met de zeventiende-eeuwse werkelijkheid had dit beeld niet veel te maken, aldus Kossmann: de cultuur van de Republiek kenmerkte en onderscheidde zich niet door louter realisme, en van een patriottisch gekleurd realisme was al helemaal geen sprake.
Van een eeuwenoud Nederlands nationaal bewustzijn wil Kossmann dan ook niet weten, net zoals hij ook de Belgische en Vlaamse nationale identiteiten als relatief recente constructies beschouwt. In het laatste opstel van zijn drieluik ontrafelt hij de wijze waarop de Nederlandse en Belgische elites hun naties in de negentiende eeuw ten aanzien van de buitenwereld hebben trachten te legitimeren (voor de Vlaamse natie was dat niet nodig: zij was er slechts voor ‘intern’ gebruik, ter bescherming van de bevolking tegen infectie met goddeloze Franse en ketterse Hollandse denkbeelden). Twee strategieën werden daarbij gehanteerd: enerzijds werd de natie een belangrijke rol in de internationale politiek toegekend, anderzijds werd zij bedacht met een eigen, ‘nationale’