dan de status krijgen van vreemde taal. In Namibië is de situatie weer anders: daar is sinds de onafhankelijkheid gekozen voor het Engels als officiële taal, terwijl het Afrikaans eigenlijk door het grootste deel van de bevolking wordt gesproken. In Frans-Vlaanderen is de positie van het Nederlands het zwakst. Tijdens de namiddagzittingen werden deze rapporten in drie verschillende werkgroepen besproken en probeerde men ook tot een aantal conclusies te komen, die tijdens de zaterdagochtendzitting in een aantal slotresoluties werden vastgelegd.
In de belangrijkste slotresolutie wordt aan de betrokken overheden en media-organisaties gevraagd projecten op te zetten die de samenwerking tussen de media van de verschillende deelnemende landen gestalte geven. Daarbij wordt gevraagd concrete prioriteit te geven aan o.a. uitwisseling van gegevens, opleiding van medewerkers, uitwisseling van mediaprodukten (programma's b.v.). De deelnemers vragen de Nederlandse Taalunie voor de continuïteit van de resultaten van beide colloquia te zorgen. Men vraagt wel aan de Vlaamse en Nederlandse overheid om de Nederlandse Taalunie de nodige middelen te verschaffen om dit initiatief voort te zetten en er ook voor te zorgen dat de resoluties van het colloquium kunnen worden verwezenlijkt.
Het colloquium werd besloten met lezingen van Jan Servaes over ‘Mediacommunicatie in de multiculturele en meertalige samenlevingen van de derde Wereld’, van F. Pengel, de directeur van de Surinaamse Televisie, over de samenwerking van de Surinaamse televisie met het Nederlandse taalgebied. Hij wees op de vruchtbare samenwerking met de BRTN met betrekking tot de opleiding van omroepmedewerkers.
Ten slotte werd het woord gevoerd door de ministers van cultuur die (op dat ogenblik) in Nederland en Vlaanderen verantwoordelijk waren voor het mediabeleid, H. d' Ancona en H. Weckx. Ook zij toonden zich voorstander van een hechtere samenwerking van de media uit Vlaanderen en Nederland met die uit de overzeese Nederlands- of Afrikaanstalige gebieden. Mevrouw d' Ancona pleitte ook voor een krachtig publiek bestel dat een breed en hoogwaardig aanbod verzorgt. Zij stelde ook dat ‘we moeten voorkomen dat de kleine taalen cultuurgebieden als de onze verworden tot wingewesten van internationale mediaconglomeraten’. Dit betekent voor haar zeker niet dat we onze grenzen moeten sluiten voor produkten van elders, maar dat ‘we moeten stimuleren dat de eigen nationale en Europese films en televisieprogramma's een kwalitatief aantrekkelijk tegenwicht vormen naast dat buiten-Europese produkt’. En mede daarom is volgens de minister samenwerking over de grenzen meer dan nodig.
Alle rapporten, toespraken en conclusies van het colloquium zijn inmiddels gebundeld in een fraai uitgegeven, maar erg duur verslagboek.
In zijn afsluitend woord bevestigde E. Baldewijns, voorzitter van de Vlaamse Raad dat zijn instelling geen derde colloquium zal organiseren. De Nederlandse Taalunie moet dit initiatief nu overnemen.
Het is zonder meer van groot belang dat, in navolging van de Franstalige landen, op regelmatige tijdstippen een overleg wordt georganiseerd tussen de landen waar Nederlands of Afrikaans wordt gesproken. Op die manier kan men kennismaken met de specifieke problemen die het Nederlands in deze verschillende landen kent en kan men samen naar oplossingen zoeken. Dat volgens heel wat deelnemers die aan de twee colloquia hebben deelgenomen, het er nu heel wat minder enthousiast aan toeging, heeft waarschijnlijk met het gekozen thema te maken. In de wandelgangen werd voorgesteld om het volgende colloquium, als dat er komt, te wijden aan het onderwijs in het Nederlands. Ongetwijfeld zal de betrokkenheid bij dit onderwerp groter zijn.
Dirk van Assche
Nederlandstalige en Afrikaanstalige media. 2e internationale colloquium Nederlands in de wereld, samengesteld door Nan van Zutphen en Johan Nootens, VUBPress, Brussel, 1994, 462 p.