Muziek
Luister van de Vlaamse polyfonie
In 1965 verscheen bij het prestigieuze uitgeverij ‘Arcade’ van de hand van Robert Wangermée De Vlaamse muziek in de maatschappij van de 15de en 16de eeuw, een publikatie waar ook twee LP's met luistervoorbeelden bij hoorden. Het was een eerste geslaagde poging om in een visueel - en door de grammofoonplaten ook auditief - aantrekkelijke uitgave een ruimer publiek in kennis te brengen met wat specialisten al sinds ongeveer halverwege de 19de eeuw (her)ontdekten en onderzochten: de Europese roem van de componisten uit de Lage Landen tussen 1400 en 1600. In die jaren zestig was in Vlaanderen de belangstelling voor dit rijke muzikale verleden gegroeid, o.a. door het werk van groepen als Pro Musica Antiqua (Safford Cape) of het Ockeghemgezelschap (Karel Druwé). Vrijwel alle koren zongen toen Matona mia cara (Lassus) of O Jesu Christe (Van Berchem).
Nu, bijna dertig jaar later, heeft er een hele evolutie plaatsgevonden. De studie van het bronnenmateriaal, het historische kader van het muziekleven en de uitvoeringspraktijk hebben zich sterker ontwikkeld. Bovendien blijkt o.a. uit het cd-aanbod en de gespecialiseerde muziekfestivals (Brugge, Utrecht) dat de belangstelling voor ‘oude muziek’ toch heel wat meer is dan een voorbijgaand modeverschijnsel. Daarom namen het Davidsfonds en het platenlabel ‘Eufoda’ het uitstekende initiatief om, opnieuw door boek en plaat, de luister van de Vlaamse muziek voor een ruimer publiek toegankelijk te maken.
Het verhaal van deze muziek behoort tot de gloriemomenten van onze cultuurgeschiedenis en omvat een periode waarin ook schilders, zoals Van Eyck, Bruegel en de jonge Rubens, en wetenschappers als Vesalius en Mercator Europese roem oogstten. De betrekkelijke politieke rust onder de Bourgondiërs en de Habsburgers (tot aan de Reformatieoorlogen), de economische welvaart (Brugge, Antwerpen) en de culturele belangstelling of pronkzucht van de machthebbers zorgden voor het gunstige klimaat en het mecenaat waarin de kunst tot bloei kon komen. Om het bij de muziek te houden: tussen ± 1420 en 1600 hebben vijf generaties componisten afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden (met inbegrip van Frans-Vlaanderen, Artesië, Henegouwen en het Prinsbisdom Luik) in bijna geheel West-Europa in kathedralen en paleizen het muziekleven beheerst. Zij lagen aan de basis van genres, stijlen en componeertechnieken die kenmerkend waren voor de muziek van de Europese Renaissance. Dat eindigde toen vanaf 1600 Italianen, met Monteverdi aan het hoofd, een nieuwe periode inluidden, die van de barok.
Die vijf generaties omvatten verschillende tientallen componisten en werkelijk duizenden composities, teruggevonden in bibliotheken over heel Europa. De Davidsfondsproduktie laat werk horen van 42 componisten. Na een eerste grove schifting had dirigent Erik van Nevel nog een 3000 (!) partituren over voor een tweede, derde... selectie totdat een 200-tal titels overbleven. Het gaat onder meer om Guillaume Dufay (geboren in Kamerijk), Gilles Binchois (Bergen), Johannes Ockeghem (Henegouwen), Josquin des Prez (Picardië?), Jacob Obrecht (Gent), Pierre de la Rue (Doornik), Adriaan Willaert (Roeselare), Cypriaan de Rore (Ronse), Philippus de Monte (Mechelen), Orlandus Lassus (Bergen), Arnold von Bruck (Brugge), Jacob Vaet (Kortrijk), Alexander Utendal (Gent), Karel Luython (Antwerpen), Jacob de Kerle (Ieper)... Zij werkten in Frankrijk, Spanje, Italië, Duitsland of Centraal-Europa als hofcomponist of kapelmeester en waren er meestal zo richtinggevend dat plaatselijke componisten hun stijl overnamen. Hun muziek - overwegend vocaal - wordt algemeen gekarakteriseerd als polyfonie of meerstemmigheid, het gelijktijdig uitvoeren van verschillende melodieën (horizontaliteit) volgens vaste normen inzake samenklank (verticaliteit) in een geordend ritme en maat (tactus). Het samenspel van horizontaliteit en verticaliteit vormt het contrapunt waarin juist de genoemde componisten zulke grootmeesters werden. Zij bereikten daarin enerzijds een verbluffend meesterschap in technisch construc-