Gerrit Krol (o1934).
echtpaar en de telefoonhijger, een treinconducteur die zich als vleermuisachtige wraakgodin ontpopt; vieze woorden en
Tannhäuser tijdens een akelig autoritje. Misschien heeft die scenische kracht wel met Krols onmiskenbare humor te maken, maar even belangrijk is natuurlijk dat de verhaalgebeurtenissen subliem verwoord zijn - lang niet zo stroef als in Krols essays nog wel eens het geval wil zijn. Weldadig is bovendien de stilistische achteloosheid die uit
Omhelzingen spreekt, iets dat alleen een getalenteerd auteur (als Krol) zich kan veroorloven. Maar, zoals gezegd, is het jammer van zijn
tour de force - het kader - om al die anekdotiek in het gelid te krijgen.
In de inleiding van Omhelzingen staat: ‘Het komt mij voor dat het mogelijk is de tijd om te buigen tot een cirkel - door allerlei gebeurtenissen te isoleren, apart te houden en daartussen vervolgens de juiste verbindingen te leggen, zoals je een krans kunt maken van stro. Zo heb ik, toen ik dit boek schreef, de ene strohalm met de andere verbonden. Voor de strohalmen heb ik mensen genomen en het geschiktste bindmiddel leek me de omhelzing - uit liefde of ten dode. Bij de eerste omhelzing begint de tijd te lopen, op een natuurlijke wijze, zoals dat gaat met een verhaal. Elke omhelzing voert tot de volgende. Maar aan het einde van het boek, op weg naar de laatste omhelzing, ziet u plotseling de eerste omhelzing op de rug. Alles gaat opnieuw gebeuren.’ Hiermee verklapt Krol eigenlijk z'n hele opzet al. Wat volgt is een vijftigtal omhelzingen ‘uit liefde of ten dode’. Soms moet je goed teruglezen om na te gaan of er wel een omhelzing plaatsvond, maar het klopt. Door de tijd een lus te laten maken en te eindigen met de eerste scène, illustreert Krol Nietzsches ‘eeuwige terugkeer van hetzelfde’, de gedachte van de eeuwige herhaling der dingen - kenmerkend voor het cyclisch tijdsbegrip. Omdat in de cyclische tijdsopvatting alles aan elkaar gelijk blijft, is de wereld verklaarbaar. Iedere manifestatie is dan slechts een spel van de almachtige godheid, van de man die hoog boven de wereld een appel schilt, zoals Krol Hem portretteert. Onderwijl is dat wel een heel rare wereld, waar bizarre gedaanteverwisselingen veelvuldig voorkomen, om maar te zwijgen van ronddarrende kabouters. Ook valt op dat misdaad bepaald niet loont; criminelen krijgen rigoureus hun trekken thuis, vinden beroerde levenseindes door eigen kogels en aandenderende bussen. ‘Een zaak van eenvoudige rechtvaardigheid’ wordt dat in Omhelzingen genoemd. Nèt goed, zal de auteur van Voor wie
kwaad wil (1990), een bespiegeling over de doodstraf, wel gedacht hebben. Uiteindelijk is dat echter niet wat Omhelzingen zo fascinerend maakt. De verhalen mogen dan onderdeel zijn van Krols romanconstructie, zoals de roman zijn denkbeelden over het zo subjectief ervaarbare begrip ‘tijd’ moet schragen. Maar veel belangrijker is dat het meeslepend beschreven wedervaren van die ‘strohalmpjes’ déze lezer in ieder geval de tijd deed vergeten. En dat vermag alleen een góed boek.
Jeroen Vullings
gerrit krol, Omhelzingen, Querido, Amsterdam, 1993, 251 p.