Plejade
‘Een ietwat eigenzinnige poëzie-uitgave’, zo werd de bundel Plejade aangekondigd. Het is een eerste ‘literair-cultureel’ initiatief van v.z.w. Plek (letterwoord voor ‘Podium literatuur en kunsten’), gevestigd te Leuven.
Opmerkelijk mag het initiatief zeker genoemd worden, al was het maar omdat zeven Vlaamse dichters spontaan zijn ingegaan op de vraag om een gezamenlijke dichtbundel uit te geven; en hoewel hierdoor nog geen sprake is van een groep, laat staan van een gemeenschappelijk programma, is de keuze ook helemaal niet toevallig. Het gaat om Paul Claes met ‘Poppenspel’, Christine D'haen met ‘Zes lezingen over lezen’, Charles Ducal met ‘Bes’, Stefan Hertmans met ‘Francesco's paradox’, Erik Spinoy met ‘Visseminatie’, Dirk van Bastelaere met ‘Lynxtijd’ en Peter Verhelst met ‘Hart in het gras’.
De luxueus uitgevoerde bundel wordt ingeleid door Hugo Brems én door Geert van Istendael, die elk een andere, even toepasselijke verklaring geven voor de titel en hiermee ook een verband tussen de dichters aangeven. Brems wijst op het sterrenbeeld Plejaden (of Zevengesternte), dat zijn naam ontleent aan de zeven dochters van Atlas en Pleione. Ze werden door Zeus als sterren aan de hemel geplaatst om hen te beschermen tegen de wilde jager Orion. Brems knoopt hieraan de verklaring vast dat willekeur en mythe in het beeld samenkomen: ‘Willekeur omdat men verbindingslijnen gaat trekken tussen afzonderlijke sterren zonder dat er een objectief en noodzakelijk verband tussen bestaat’. Maar ook ‘een spel, inventie die conventie wordt’, waarvan de mythe dan een samenhangend verhaal maakt, een noodzaak. Het zijn dichters bij wie de aardse anekdotiek alleen als uitgangspunt dient, die de hemel bestormen en met de goden in het strijdperk treden met het medium dat hun eigen is: de taal.
Even rijk aan associaties is natuurlijk de verwijzing naar de Franse Pléiade, een groep renaissance-dichters die in de 16de eeuw een vernieuwing van de Westeuropese poëzie inluidden. De Vlaamse Plejade-dichters vertonen een vergelijkbare samenhang door hun positie tegenover de traditie. Zoals de renaissancedichters de Franse taal wilden verrijken en luister bijzetten om de literatuur van de Oudheid te evenaren en zelfs te overtreffen (hierbij de weg gewezen door het programmatische geschrift La défence et illustration de la langue française, 1549, van Du Bellay), zo ook gaat het hier om nadrukkelijk taalbewuste dichters, dichters die aan de vorm slijpen, die een sterk bewerkelijke poëzie schrijven - een soort poë-