niet echt binnen, maar al evenmin echt buiten literaire stromingen om hebben ontwikkeld; daardoor trokken ze niet echt de aandacht - noch als uiting van de gangbare literaire normen of modes, noch als opmerkelijke afwijking daarvan -, en al evenmin voelde een of andere criticus zich geroepen om dat werk expliciet te gaan begeleiden en propageren.
Het ziet er trouwens niet naar uit dat Denoo's dichtbundel, Voltooid verwarmde tijd, veel aan die weinig gunstige situatie zal veranderen. Weliswaar verscheen de bundel ditmaal bij uitgeverij Manteau, een gegeven dat misschien als een indicatie voor een toenemende canonisering van Denoo kan gelden. Vóór alles is Voltooid verwarmde tijd evenwel een typisch Denoo-produkt. De dichter slingert zich, net als in zijn vorige bundels, onvermoeibaar door heel uiteenlopende werkelijkheidsdomeinen en taalregisters heen. Daarbij is het hem er vooral om te doen een confrontatie aan te gaan met het verleden, zowel in de gedaante van persoonlijke herinneringen als in de vorm van een kritische dialoog met het culturele en maatschappelijke erfgoed. Naar eigen zeggen wordt de ‘voltooid verleden tijd’ door die eigenzinnige actualisering getransformeerd tot een ‘voltooid verwarmde tijd’.
Enerzijds manifesteert Denoo zich nadrukkelijk als een subjectieve waarnemer die reflecteert op de eigen situatie en de actualiteit van het verleden. Aan de andere kant wordt die schijnbaar ‘autobiografische’ dimensie echter doorlopend ontkracht door het gebruik van uiteenlopende stijlregisters en een radicale vorm van ironisering. Daardoor ontstaat een bij uitstek ambivalente lyriek. Een fraai voorbeeld van die werkwijze biedt de jaarcyclus ‘Clair-Obscur’ waarmee Voltooid verwarmde tijd opent. In de twaalf gedichten staan niet zozeer de maanden van het jaar centraal, maar hoofdzakelijk de manier waarop de diverse personages (de schrijvende ik-figuur en zijn gezin) zich door de tijd slaan. Bij wijze van voorbeeld citeer ik het derde vers uit de reeks:
Vlaemsche regen waaierde over de verkavelingen.
God zegene u. Hier ziet men niets.
De kat bracht weer een dooie rat
aan de achterdeur en jankte
om wat brokken uit het warenhuis.
Mijn zoon had aardig het land.
Op mijn meubels en mijn muren
legde hij een kleverige hand
als een boetezegel op mijn welvaart.
Ik vergaf hem zijn kinderkuren
en dacht dat God zich weer
op wand & schutting manifesteerde.
Uit dergelijke zinnen spreekt een weinig assertieve toon, die vooral gedragen wordt door een fundamentele houding van terughoudendheid, een gevoel van enigszins gelouterde ontgoocheling. In het licht van die ervaring - die men wat modieus als ‘postmodernistisch’ zou kunnen omschrijven - blijken waarheid, diepgang en waarachtigheid categorieën die hooguit nog op een retorisch-ironiserende wijze aangewend kunnen worden. Die ‘postmoderne’ omkering van het verhevene in het banale laat zich duidelijk aflezen aan de wijze waarop Denoo in deze afdeling (en elders in zijn bundel) gebruik maakt van ruimtelijke en temporele elementen. De ruimte wordt voortdurend gedomesticeerd, teruggebracht tot menselijke en bij uitstek utilitaire proporties. En de wisselende jaargetijden gaan haast onopgemerkt voorbij, ze vormen hooguit de aanleiding voor wat hinder of een bescheiden pleziertje. Wij staan hier mijlenver van elke ontvankelijkheid voor de magische energie van de natuur, zoals die in de romantische poëzie wordt beleden.
De personages worden in Voltooid verwarmde tijd op een analoge manier uitgehold. Van de waarnemende en schrijvende ik-figuur wordt bijvoorbeeld ontnuchterend gesteld: ‘Ik knikte, / kneedde zinnen, stelde vragen / en hikte.’ (11), of ook: ‘Ik vond wat nieuwe mensen uit. / Voor dikke boeken was de maand te kort.’ (8) Kortom, het betreft ook hier een nogal onbenullige antipode van het zelfbewuste, romantisch-visionaire dichterpersonage. Ook de historische personages die verderop in de bundel ten tonele worden gevoerd, maken als persoonlijkheid niet zoveel indruk. Charles de Foucauld is in de woestijn verdwaald, een soort van half-mystieke ‘verdwaalde engel’ (32), een echo (33), Albert Schweitzer wordt geconfronteerd met een algehele, niets ontziende slijtage. En in het lange slotgedicht ‘Encefalogram’ wordt het passieverhaal op expressionistische wijze omgevormd tot een tafereel van lijden en nietigheid:
In de touwen hangt een pop,
zijn kroon staat ietwat schuin.