590 Overdrachtelijke wonden
Over ‘Zwaluwstaartjes’ van Frank Koenegracht
Zwaluwstaartjes, de recente bundel van Frank Koenegracht, bevat vijf gedichten met als titel Epigram. In de aantekeningen van Epigrammen (1986) nam hij een beschrijving op van het begrip: ‘...En toch noemt men dat alles epigrammen. De oorspronkelijke betekenis van dit woord is namelijk ‘bijschrift’, ‘opschrift’, ‘inschrift’ en vandaar ook ‘brandmerk’. In ruimere zin zijn het dus korte mededelingen, verhalen, waarnemingen, lofprijzingen, oordeelvellingen, terechtwijzingen.’
De gedichten zijn losjes gegroepeerd in drie afdelingen. In de titelreeks ligt het accent op verlangen en dreiging, na Huwelijksleven volgt Aan de overkant, waarin de thema's leven en dood een belangrijke rol spelen.
De wijze waarop Koenegracht het leven waarneemt, hoe hij het terechtwijst, de oordelen die hij erover velt, zijn nogal eens beklemmend en humoristisch tegelijk. In één van de epigrammen staat: ‘[...] Ik dacht iedereen leeft werkelijk / en is er altijd, iedereen heeft een hond / die tegen de deur ligt, maar ik niet.’ In de laconieke laatste drie woorden zit een grimlachende eenzaamheid besloten, die nog scherper wordt door de vanzelfsprekendheid van de man (die nog een biertje nam), de hond en de deur en door het slot van het gedicht: ‘En de man en de hond / en de deur werden het maar niet moe / mij uit te leggen dat zij bestonden, // er waren, er beslist altijd zouden zijn.’ (p. 36) ‘Ik’ lijdt aan een soort nietbestaan en als hij al bestaat dan vindt hij een versplinterde wereld waar hij geen vat op krijgt: ‘Het heeft geen zin de zaak te zien / als een geheel. Het is al herfst. // De wereld is zeer snel.’ (p. 37) In een uit
Stichting de drie lichten
Frank Koenegracht (o1945) - Foto Chris van Houts.
(1980) opnieuw opgenomen gedicht staat trouwens ‘Vandaag is het mijn hondedag. / Mijn diploma's huilen als honden’ en als dan ook nog ‘mijn doden opstaan’ is het hek helemaal van de dam: ‘Ze kruipen onder de nacht door. / Ze kruipen onder de nacht.’
In vrijwel alle gedichten speelt dergelijke ontregeling, vervreemding een grote rol. Er gaat een soms surreële dreiging uit van Koenegrachts gedichten, die mij aan de schaduwen op schilderijen van Willink en De Chirico doet denken, maar tegelijkertijd schuilt er een grote vitaliteit in. Dezelfde ‘ik’ legt ‘de zwaluwstaartjes altijd netjes / in de vestibule’, zodat ze klaar liggen op de weg naar binnen of naar buiten voor ‘onze overdrachtelijke wonden’. Koenegracht maakt inmiddels waar wat hij op bladzijde 21 zegt: ‘Je zou een lied van omzien / en vernis willen zingen // maar je houdt je mond’, want nostalgie lijkt hem vreemd en hij is er niet op uit in zijn gedichten de werkelijkheid te fixeren en in woorden te bewaren. Goed beschouwd zijn de gedichten zelf van deze pleistertjes die de wond niet ontkennen, maar die zichtbaar houden. Ze treden de wanhoop van die ‘overdrachtelijke wonden’ krachtig tegemoet om, zoals de dichter op bladzijde 45 zegt, te ‘schoppen naar het water / dat tot onze lippen staat.’