asperge’. Als een puber struikelt hij voortdurend over zijn eigen benen. Wanneer Willem Augustijn in de buurt is, gebeuren er ongelukken. Zijn enige wapen is een hondepistooltje, wat een van de personages verleidt tot een verwijzing naar zijn impotentie: ‘Mijnheer heeft wel een wapen, maar het kan niet afgaan!’ (p. 392). In letterlijke zin kan het helaas wel een knal voortbrengen en daarmee richt Willem Augustijn zijn zoveelste leed aan bij anderen: de paarden Luctor en Emergo van zijn ‘meester’ Bergsma slaan erdoor op hol en dat betekent voor de al door hem geteisterde vader van zijn jeugdvriend Abe die de paarden in beheer had, dubbel verdriet. Deze jeugdvriend is het slachtoffer geworden van de ‘keur’, de regionale wet die Willem Augustijn heeft uitgevaardigd op grond waarvan opstandige elementen - dat zijn met name de mennonieten tegen wie hij een niet verklaarde haat koestert - in Friesland in het gevang worden gesmeten en verbannen.
Het ontbreekt hem volledig aan zelfkennis. Zijn verkeerde ‘zelfbeeld’, waartoe onder meer behoort dat hij herhaaldelijk meent nu op de goede weg te zijn om vervolgens opnieuw in zeven sloten tegelijk te lopen, maakt van zijn werkelijkheid een ongelooflijke chaos. Hij is zo sentimenteel als we ons omtrent de personages in Feiths boeken maar kunnen voorstellen, pathetisch, in wezen gevoelloos en daardoor ook niet in staat in te schatten wat zijn verliefdheid voor Catherina Saffraan, de dochter van de procureur-generaal in Friesland, werkelijk voorstelt.
Ik weet niet of Rosenboom bedoeld heeft dat we als lezers het liefdesverdriet van Willem Augustijn serieus nemen, maar op mij maakt dit belangrijk leidmotief een kunstmatige indruk. Dat verdriet komt onder extreme omstandigheden naar buiten, namelijk wanneer de prins van Oranje in Leeuwarden audiëntie houdt, en Willem Augustijn, mede in het licht van zijn nagestreefde carrière voor hem verschijnt om vervolgens ineen te storten, pissend in zijn broek en terwijl hij een bloedneus krijgt stamelend ‘Mijn lief, zij antwoordt niet...!’ Dat gepis krijgt een curieus vervolg, wanneer honderden bladzijden verder de uitverkorene met haar in Den Haag benoemde vader naar de hofstad vertrekt, nu van de gemiste bruid die zich, te elfder ure vertederd door haar vroegere hofmaker, door hem in het kruis laat grijpen. Dit overigens, vergis u niet omtrent de banaliteit van het geval, in een van de vele geweldig vertelde passages van deze grootse roman, waarin Willem Augustijn een nieuw slachtoffer maakt door met een kussen, dat het eindelijk voltooide pronkstuk is van zijn moederlijke huishoudster, de bepiste vloer aan te vegen.
Dat de hoofdfiguur van deze roman anaal gefixeerd is, blijkt het hele boek door. Anale fixatie heeft alles te maken met het onvermogen je over te leveren aan de anderen; en met de neiging dat wat van jezelf is zoveel mogelijk bij je te houden. Toch moet al wat niet deugt naar buiten komen, dan pas is enige loutering denkbaar. Mij lijkt dat ook de titel van de nieuwe roman naar de relatie tussen anale fixatie en loutering verwijst. Tweemaal stelt Willem Augustijn het ‘gewassen vlees’ aan de orde, beide keren in brieven aan zijn ongenaakbare vader. Op p. 505 vertelt hij hem dat hij gehoord heeft hoe men een wilde vogel temt. Dat gebeurt door deze in uitgehongerde toestand aas aan te bieden dat volledig is uitgekookt, geen voedende delen meer bevat, ‘het vogellichaam snel verlaat en gewassen vlees wordt geheten’ (p. 506). Deze eerste verwijzing wekt onmiddellijk de associatie aan de constipatie en de fanatieke en ronduit ziekelijke pogingen tot schijterij waaronder de hypochonder die Willem Augustijn is het hele boek door gebukt gaat. Die pogingen zijn de uiting van datgene wat hem van jongsafaan ten diepste heeft gefrustreerd en vernederd: zijn achterstelling door zijn vader bij een onbekende halfbroer, die als een schaduw, ja als de dreigende doodschaduw van de dubbelganger, over zijn bestaan hangt. Die achterstelling, gevoegd bij de vroege dood van zijn moeder, is de psychologische verklaring van dit verloren leven.
In de tweede naar de titel verwijzende passage komt hij hierop terug. ‘Zo'n vogel was ik, hunkerend naar uw aas, maar altijd was het krachteloos, leeg, gewassen vlees: De honger bleef!’ (p. 591). In dezelfde brief noemt Willem Augustijn Bergsma ‘de enige die mij serieus neemt’. Zelfs dit blijkt een schromelijke vergissing. Want deze Bergsma is de duivel bij wie de onnozele te biecht gaat, ook in zijn tekening met laarzen en al de romantische satansfiguur, maar intussen wel de enige van wie Willem Augustijn werkelijk iets leert: de ars amatoria én de werking van de beurs, in een