Ons Erfdeel. Jaargang 37
(1994)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||
Persgeschiedenis in NederlandFrank van Vree Met de persgeschiedenis in Nederland is het enigszins zonderling gesteld. Terwijl de film- en omroephistorici hun krachten hebben gebundeld in een bloeiende vereniging met internationale vertakkingen, daarin nagevolgd door de beoefenaren van het boekhistorische onderzoek, is er geen vereniging, geen tijdschrift, geen studiekring of ander forum voor de persgeschiedenis. Sterker nog: er zijn nauwelijks personen te vinden die zich ronduit als ‘pershistoricus’ afficheren. Het specialisme van de persgeschiedenis is, kortom, als een huis zonder vaste bewoners, een huis dat tot overmaat van ramp van diverse kanten ook nog als een bouwval is aangeduid. Hoe tegen het specialisme wordt aangekeken bleek twee jaar geleden tijdens een publiek debat naar aanleiding van de badinerende wijze waarop Jan Blokker de persgeschiedenis had gekwalificeerd: ‘echte studies’ waren er eigenlijk nog niet geschreven, aldus de journalist en columnist in een interview ter gelegenheid van zijn benoeming tot bijzonder hoogleraar in Rotterdam.Ga naar eind(1) Blokker was niet de eerste, noch de laatste, die zich in kritische zin uitliet over het niveau van de persgeschiedenis in Nederland. De Leidse historicus Jan Bank, eveneens oud-journalist, was hem al vele jaren eerder voorgegaan en Gerard Mulder, journalist en auteur van enkele lezenswaardige pershistorische werken, toonde zich al evenmin onder de indruk van de resultaten van de Nederlandse persgeschiedenis. In zijn ogen deden deze absoluut geen recht aan ‘de fascinerende wisselwerking’ tussen de krant, in al haar facetten, en de wereld daarbuiten; in tegenstelling tot de Angelsaksische landen zouden de pershistorici in Nederland zich voornamelijk beperken tot ‘de geschiedenis van instituties, gezien door de ogen van hoofdredacteuren, directeuren, commissarissen, bisschoppen of dominees die er iets mee te maken hadden; de krant, het organisme, is teruggebracht tot een abstractie met een naam’.Ga naar eind(2) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||
Somberstemmende geluiden dus, maar ook kritiek die vraagt om een flinke nuancering. In de eerste plaats mag gesteld worden dat de gewraakte eenzijdigheid zeker niet alleen een gevolg is van kortzichtigheid of een gebrek aan creativiteit, maar ook te maken heeft met het onderwerp van studie zelf. Dit object is uiterst complex: zo weten we dat de opkomst van de moderne massapers in de negentiende eeuw een diepingrijpend proces was, dat geen aspect van de samenleving onaangeroerd liet - niettemin laten zulke inzichten zich moeilijk bewijzen of zichtbaar maken. Het is immers niet gemakkelijk vast te stellen waaruit de gevolgen van de produktie en distributie van boeken, tijdschriften en nieuwsbladen precies bestonden, welke invloed daarvan uitging op de politiek, economie en cultuur, of, iets concreter, op de vorming van de moderne staat, de industrialisering, de spreiding van kennis, of het zelfbeeld van de moderne mens. Zelfs vandaag de dag hebben experimentele onderzoekingen en opiniepeilingen nog maar weinig aan het licht kunnen brengen met betrekking tot de uiteindelijke effecten van massacommunicatie en wat voor het heden geldt, geldt a forteriori voor het verleden. In het licht van de kritische noten over het niveau van de Nederlandse geschiedschrijving mag het voorts opmerkelijk heten dat juist in de Angelsaksische wereld, met zijn lange en vruchtbare pershistorische traditie, soortgelijke geluiden kunnen worden gehoord. Ook in Duitsland en Oostenrijk vonden de laatste decennia levendige debatten plaats over de aard en mogelijkheden van de pers- en mediageschiedenis, waarbij werd gepleit voor een verbreding van het onderzoeksperspectief en het opgeven van de Medienfixierung, de eenzijdige aandacht voor de technische en institutionele aspecten van de geschiedenis van de media.Ga naar eind(3) Het sombere en karikaturale beeld moet ten slotte worden afgezwakt omdat er vooral de laatste jaren ook een groot aantal interessante studies is verschenen.Ga naar eind(4) Dat de auteurs hiervan zichzelf niet beschouwen als pershistorici doet daaraan niets af. Terwijl uit de hoek van de communicatiewetenschap weinig impulsen komen, blijken journalisten en cultuurhistorici zich in toenemende mate bewust te zijn van de waarde van deze vorm van geschiedenis. | |||||||||||||||||||||||
De pershistorische traditieWanneer men de ontwikkeling van de persgeschiedenis overziet, dan kunnen drie historiografische perioden onderscheiden worden. Het eerste tijdvak, dat aanvangt in de jaren zestig van de negentiende eeuw, markeert het ontstaan van de persgeschiedenis; de tweede periode, die zeventig jaar later begint en eindigt rond 1960, kan worden beschouwd als de fase waarin de wetenschappelijke benadering van de media en hun geschiedenis vastere vormen aanneemt; de volgende decennia vormen de derde fase, die kan worden gekarakteriseerd als een overgangsepisode, waarin de persgeschiedenis zich | |||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||
verzelfstandigt en verbreedt. Dit proces is in de jaren tachtig zichtbaar in een stroomversnelling geraakt, maar of daarmee ook een nieuwe fase is ingeluid, valt nog te bezien. De wetenschappelijke geschiedschrijving van de Nederlandse pers vindt haar oorsprong in de negentiende eeuw, of, preciezer, in het pionierswerk van de jurist W.P. Sautijn Kluit en de Rotterdamse bibliothecaris R. van der Meulen. In tegenstelling tot andere landen kwamen de eerste impulsen dus niet uit de journalistiek zelf. Met zijn immense oeuvre, bestaande uit zo'n tachtig verhandelingen, vooral over de zeventiende en achttiende eeuw - vrucht van een passie voor oude kranten, van dertig jaar speurwerk en een duizelingwekkende acribie - legde Sautijn Kluit een degelijk fundament voor verdere studie, al had hij vrijwel uitsluitend aandacht voor de institutionele aspecten en de verschijningsvorm van de kranten. Van der Meulen droeg met zijn leesbaar geschreven tweedelige standaardwerk over de geschiedenis, organisatie, inrichting en produktie van de krant in binnen- en buitenland in belangrijke mate bij tot een thematische en chronologische verbreding en, tegelijkertijd, de popularisering van de studie van de pers. Ondanks deze ferme aanzetten bleef de beoefening van de persgeschiedenis, vooral in wetenschappelijke kringen, nog decennia lang een marginaal verschijnsel. Ook al was de interesse onder journalisten en historici meer dan incidenteel, van persgeschiedenis als zelfstandige discipline was nog geen sprake. Gespecialiseerd onderzoek kwam pas in de jaren dertig van de grond, mede onder invloed van de Zeitungswissenschaft in Duitsland en de aarzelend opkomende sociale en politieke wetenschappen. De benoeming van de uit Duitsland uitgeweken Kurt Baschwitz tot privaatdocent aan de Amsterdamse Universiteit (1935) zou deze groeiende aandacht belangrijk stimuleren. Het verschijnen van een drietal belangrijke pershistorische werken - van A. Stolp over de zeventiende eeuw, van M. Schneider over de voorgeschiedenis van de Staatsdrukkerij en, vooral, het grote overzicht van Baschwitz zelf - viel samen met deze ontluikende wetenschappelijke belangstelling voor de dagbladpers als zodanig. Daarmee was de toon eigenlijk gezet: de conventies die in de jaren dertig door de beoefenaars van de persgeschiedenis werden ontwikkeld zouden het specialisme tot in de jaren zestig blijven beheersen. Exemplarisch in dit opzicht is het sterk beschrijvende, institutioneel en politiek georiënteerde overzichtswerk van M. Schneider uit 1943, De Nederlandse krant. Van ‘Nieuwstydinghe’ tot dagblad, dat driemaal herdrukt werd. Zowel inhoudelijk als beroepshalve vertegenwoordigde Schneider een hele generatie wetenschappelijke onderzoekers. De min of meer eenzijdige belangstelling voor institutionele en politieke aspecten is evenwel ook terug te vinden in gedenkboeken en populair-journalistieke bijdragen en de werken van onderzoekers die de pers- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||
geschiedenis bij wijze van hulpwetenschap beoefenden, zoals blijkt uit de publikaties van de jurist N. Cramer of de opvolger van Baschwitz, M. Rooij - maar evenzeer uit de cultuur-historische studie van W. Thijs over De Kroniek van P.L. Tak uit 1956, een werk dat in meer dan een opzicht de toon zou zetten voor de geschiedschrijving van culturele en algemene tijdschriften. | |||||||||||||||||||||||
Een zelfstandig specialismeHet gaat in dit verhaal vooral om het derde tijdvak, dat aanvangt rond 1960 en kan worden gekarakteriseerd als een overgangsfase. Deze wordt gekenmerkt door, ten eerste, de sterke toeneming van een aantal historische studies waarin de pers een hoofdrol speelt en, ten tweede, een zichtbare ontwikkeling van de persgeschiedenis tot een zelfstandige discipline. Vooral dat laatste is belangrijk: voor het eerst ging het niet langer alleen om de politieke of culturele functie van de bladen, maar om hun betekenis als media. Dat laatste gebeurde nog niet in algemene historische werken zoals L. de Jong's magnum opus over de Tweede Wereldoorlog, het standaardwerk van A.Th. van Deursen over de Gouden Eeuw of H.A. Enno van Gelders verhandeling over de verhouding tussen kerk en staat in de zeventiende eeuw, werken waarin niettemin ruimschoots aandacht werd besteed aan de pers. Hun invalshoek is niet die van de mediahistoricus: er wordt vooral voortgeborduurd op algemene en min of meer traditionele thema's en methoden - waarmee overigens niets ten nadele van genoemde werken is gezegd, want deze constatering gaat zelfs op voor vele historische studies waarin de media en journalistiek wèl centraal staan. In veel van deze werken komt de nadruk vrijwel automatisch te liggen op de ideologische context en de politieke betekenis, zoals in het baanbrekende werk van M. Robijns uit 1967 over de radicalen en hun pers omstreeks het midden van de negentiende eeuw, De Vrankrijkers overzicht van de socialistische pers of het ‘opinie-onderzoek’ van Stoelinga over de Russische Revolutie. De verschijning van het proefschrift van H.J. Scheffer over het Rotterdams Nieuwsblad in de negentiende eeuw, In vorm gegoten, in 1960, betekende in dat opzicht een mijlpaal. Als monografie onderscheidde dit werk zich door een omvattende en analytische benadering, zowel op micro- als op macroniveau, waarbij met name de institutionele aspecten op voorbeeldige manier werden uitgewerkt. Het boek reikte veel verder dan het Rotterdamsch Nieuwsblad: de krant fungeerde als het ware als een raam met uitzicht op de verhoudingen binnen de dagbladwereld, zoals de later verschenen biografie van Henry Tindal, de oprichter van De Telegraaf tegelijk een zedenschets was van de burgerij aan het einde van de negentiende eeuw en de studie over Het Volksdagblad, in belangrijke mate bijdroeg aan de kennis van de arbeidersbeweging rond de eeuwwisseling. Met deze monografieën, die vanuit institutioneel- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||
historisch oogpunt nog altijd niet geëvenaard zijn, leverde Scheffer een doorslaggevende bijdrage aan de volgroeiing van de persgeschiedenis als discipline. Als tweede belangrijke figuur kan de Nijmeegse onderzoeker Joan Hemels worden genoemd. Zijn eerste grote studie, die handelde over de afschaffing van het dagbladzegel, verscheen in 1969 en werd alom geprezen als een standaardwerk voor de persgeschiedenis van de negentiende eeuw. Evenals in de ontelbare publikaties die nog zouden volgen, lag de kracht van dit werk echter minder in de benaderingswijze of revolutionaire inzichten dan in de overstelpende hoeveelheid materiaal die Hemels bijeen wist te brengen. Hemels mag dan niet de meest inspirerende mediahistoricus zijn, de meest produktieve is hij zonder twijfel wel. | |||||||||||||||||||||||
Van pers- naar mediageschiedenisHet is opmerkelijk dat juist in de jaren, die de ontluiking van de persgeschiedenis brachten, de eerste klachten werden geuit over de geringe belangstelling voor en het povere peil van de persgeschiedenis. De Britse historicus G.C. Gibbs beet in 1971 het spits af met zijn opmerking dat Nederlandse historici de geschiedenis van hun pers verwaarloosden, een verwijt waarin hij werd bijgevallen door onder anderen Scheffer en Hemels - natuurlijke geluiden waarmee de geboorte van een nieuwe discipline doorgaans gepaard gaat. De doorbraak liet niet lang op zich wachten. De volgende jaren gaven een sterke toeneming van de belangstelling voor de geschiedenis van de media te zien, zoals tot uitdrukking kwam in een groeiende stroom van publikaties en andere activiteiten, ook op organisatorisch gebied. Met het doel de geschetste achterstand weg te werken riep de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen eind 1978 bovendien de ‘Commissie Bevordering Pershistorisch Onderzoek’ in het leven. Met succes zette deze commissie zich in voor de inventarisatie en conservering van het materiaal en de verzorging van de wetenschappelijke contacten. De bloei beperkte zich evenwel niet tot de pers. De omzetting van de pershistorische commissie in een ‘Commissie Bevordering Mediahistorisch. Onderzoek’ (1989) geeft al aan welke verbreding er in nauwelijks tien jaar had plaatsgevonden. In die tijd was de belangstelling voor de geschiedenis van radio, televisie, foto en film en het vraagstuk van conservering en archivering internationaal en nationaal enorm toegenomen, zoals de oprichting van organisaties als de ‘International Association for Media and History’ (IAMHIST) eind jaren zeventig en de vereniging ‘Geschiedenis, Beeld en Geluid’ (1986), de uitgifte van het Jaarboek Mediageschiedenis (sedert 1989) en allerlei andere initiatieven bewezen. Aan de universiteiten, met name binnen de letterenfaculteiten, veroverden het mediahistorisch onderwijs en onderzoek onderwijl een (bescheiden) plaats, terwijl de geschiedschrijving binnen de omroep en pers zelf niet langer lijkt te worden beschouwd als nutteloze franje.Ga naar eind(5) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||
De verbreding van het mediahistorisch onderzoek resulteerde in de jaren tachtig in enige honderden boeken, catalogi en artikelen, waarvan de betekenis hier slechts in algemene termen kan worden geduid - ten slotte gaat het hier om een mengelmoes van bijdragen, van methodische inleidingen en zuiver encyclopedische werken tot werkelijk diepgravende studies. Meer in het bijzonder kan worden gewezen op de herlevende wetenschappelijke interesse voor de pers in de Republiek, een belangstelling die vooral ook betrekking heeft op de niet-Nederlandse bladen. Deze studie is overigens nauw verbonden met de geschiedenis van het boek.Ga naar eind(6) Voorts moet worden gewezen op een aantal opvallende biografieën van journalistiek belangrijke figuren zoals Blokzijl, Lücker, Van Randwijk, Romme, De Kadt, Brouwer en, bovenal P.A. Daum, ‘journalist en romancier van tempo doeloe’, wiens indrukwekkende levensbeschrijving van grote betekenis is voor de kennis van de pers in Nederlands-Indië rond de eeuwwisseling. Inmiddels bleef de institutionele benadering, waarvan de erfenis voornamelijk bestond uit gelegenheidswerken - niet zelden bestemd voor een breed publiek en rijk geïllustreerd - en vele wetenschappelijke studies - waarin het accent lag op bedrijfshistorische en politieke aspecten - een stempel drukken op het onderzoek. Dat gold niet alleen de geschiedenis van de pers, maar ook die van de film- en omroep, waar vergelijkbare conventies heersten. Niettemin zien we de laatste jaren op verschillende terreinen een zekere verschuiving van het perspectief in de richting van een meer omvattende benadering. Daarbij gaat de aandacht ook uit naar de produktie en ontvangst van beelden en opvattingen of de veranderingen in stijl of subcultuur. Deze verandering van perspectief wordt treffend geïllustreerd in een aantal werken die betrekking hebben op de jaren rond de Tweede Wereldoorlog, zoals de monografie van Madeion de Keizer over Het Parool gedurende de oorlogsjaren. De Keizer schetst niet alleen gedetailleerd hoe het er bij deze krant aan toe ging, maar geeft tegelijkertijd een helder beeld van de oorsprong en werkwijze van de illegale pers, de politieke en ideologische achtergronden van het verzet, met name in relatie tot de na-oorlogse geschiedenis. Van een geheel andere orde is de klein studie van de criminoloog Herman Franke, die de veranderingen in ‘het beeld van de dood’ gedurende twee eeuwen heeft trachten te reconstrueren uit rouwadvertenties in kranten - een van de schaarse voorbeelden van ‘imagologisch’ onderzoek in Nederland. Baanbrekend - zeker niet alleen voor Nederlandse begrippen - is J.D. Popkin's News and politics in the age of revolution uit 1989. Met Luzac's (internationale) Gazette de Leyde als centraal en exemplarisch thema analyseert de Amerikaanse historicus vrijwel alle aspecten van een nieuwsblad aan de vooravond van de politieke en sociaal-economische omwenteling: een vorm van journalism history, waarin de aandacht voor technische, bedrijfsmatige, inhoudelijke en perspolitieke aspecten elkaar in evenwicht houden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||
PerspectievenUit het voorgaande blijkt, dat de klachten over de eenzijdigheid en armoede van de persgeschiedenis weliswaar niet geheel ongegrond zijn, maar in hun radicaliteit evenmin recht doen aan de kwaliteit van individuele studies. De laatste jaren geven zeker enige reden tot optimisme. Het toonaangevend onderzoek op het terrein van de pers en andere massamedia tendeert immers in dezelfde richting als elders: naar een verandering van perspectief, een verbreding van het onderzoeksveld en een verdergaande samenwerking van disciplines. Op deze manier wordt de samenhang tussen de verschillende facetten van het communicatieproces zichtbaar gemaakt: het gaat niet alleen maar om de geschiedenis van krant of omroep als organisatie, maar ook om het publiek, de pragmatiek, de inhoud, de ontwikkeling van de journalistieke professie, het denken over de media, de effecten op andere instellingen en de relatie met andere maatschappelijke ontwikkelingen. In meer dan een opzicht lijkt het tij voor geschiedenis van pers, omroep en film gunstiger dan ooit. Nieuwe technieken maken het mogelijk om gedrukt en audiovisueel materiaal te conserveren en toegankelijk te maken. De belangstelling is groot, niet in de laatste plaats onder invloed van de theoretische debatten in de wetenschappelijke wereld als geheel en in de cultuurwetenschappen in het bijzonder. De verdringing van moderne positivistische opvattingen en de opkomst van meer kwalitatieve en interpreterende methoden plaatsten de taal, de beelden en teksten als geconstrueerde tekensystemen in het middelpunt van de belangstelling. De beschouwing van de samenleving als een door ‘verhalen’ en ‘beelden’ georganiseerd complex blijkt een vruchtbaar uitgangspunt te bieden voor een multidisciplinaire benadering van uiteenlopende vormen van communicatie in heden en verleden. Representatie is daarbij het sleutelbegrip en hier treffen historici niet alleen elkaar, maar ook letterkundigen, sociologen, kunsthistorici en antropologen. Misschien dat onder dit gemeenschappelijk dak de persgeschiedenis nog aantrekkelijker wordt, ook voor vaste bewoning. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||
Korte bibliografie:
|
|