Ons Erfdeel. Jaargang 37
(1994)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 534]
| |
Gerard Terborch, ‘De brief’, ca 1660, olie op doek, 79,5 × 68 cm
| |
[pagina 535]
| |
De Nederlandse burger en het einde van het fatsoenHenk te Velde Enkele jaren geleden verschenen onder redactie van de bekende Duitse historicus Jürgen Kocka drie dikke delen Bürgertum im 19. Jahrhundert. De boeken vloeiden voort uit een ambitieus vergelijkend onderzoek van de Europese burgerij en bevatten hoofdstukken over allerlei Europese landen. Engeland en Frankrijk, maar ook Oostenrijk, Zwitserland en Zweden en zelfs Polen kwamen aan bod. Eén Nederlander was bij het project betrokken; zijn artikel is het op een na laatste van de laatste bundel en het gaat niet over Nederland.Ga naar eind(1) Het is vreemd dat Nederland ontbreekt. Anders dan Franse of Engelse equivalenten heeft het Nederlandse woord ‘burgerlijk’ dezelfde dubbelzinnigheid van enerzijds ‘citoyen’ en anderzijds ‘bourgeois’ die het Duitse ‘bürgerlich’ aankleeft. Bovendien trachtte het genoemde onderzoek door internationale vergelijking een bijdrage te leveren tot de verklaring van de eigenaardige loop van de Duitse geschiedenis: toonde de Duitse geschiedenis wellicht een gebrek aan ‘burgerlijkheid’? Juist een vergelijking met Nederland had dan voor de hand gelegen. Nederland heeft immers lange tijd gegolden als een bij uitstek burgerlijk land, getuige de uitspraak uit Nederland's geestesmerk (1934) van Johan Huizinga: ‘Of wij hoog of laag springen, wij Nederlanders zijn allen burgerlijk, van den notaris tot den dichter en van den baron tot den proletariër’. Wie over deze zaken nadenkt, stuit op een paradox. In Duitsland is vaak gesproken over een zwakke burgerlijke traditie, maar verschijnt de ene na de andere studie over burgerij en burgerlijke cultuur.Ga naar eind(2) Ik ken echter niet één omvangrijke studie die uitgebreid en systematisch de Nederlandse burgerlijke traditie onderzoekt. Natuurlijk zijn er verklaringen te vinden voor de paradox. Om te beginnen is het waarschijnlijk gemakkelijker de relatief beperkte Duitse burgerij te bestuderen dan de burgerlijkheid die zich naar veler indruk | |
[pagina 536]
| |
als een olievlek over de Nederlandse geschiedenis heeft uitgebreid. Van een dergelijk amorf en glibberig studieobject houdt men zich verre. Daarnaast heeft zeker iets anders een rol gespeeld. De karakterisering van Nederland als een burgerlijk land heeft de laatste decennia aan overtuigingskracht ingeboet. Het is niet gemakkelijk te bepalen wat nog onder ‘burgerlijk’ verstaan kan worden; en huidige connotaties van het woord als braafheid en conformisme stroken niet met het zelfbeeld van veel Nederlanders. Wat is er veranderd? Het loont de moeite de studie van de Nederlandse burgerlijkheid nader te beschouwen. | |
Studie van burgerlijke cultuurHuizinga noemde in 1934 de Nederlanders burgerlijk in hun gewoonten, in hun aloude afkeer van militarisme, voorkeur voor de handel en strijd voor ‘burgervrijheid’, maar ook in hun gebrek aan wellevendheid en hoofse manieren. Velen hebben het Huizinga nagezegd en hij stond op zijn beurt weer in een traditie. De auteurs uit deze traditie analyseerde de ontwikkeling van de burgerdeugden en de componenten daarvan niet, maar wilden de Nederlandse traditie of zelfs het Nederlandse ‘volkskarakter’ omschrijven. Een weinig specifiek maar juist veelomvattend begrip als ‘burgerlijk’ voldeed dus uitstekend. Huizinga verried de bedoeling van dergelijk woordgebruik: ‘Onze nationale cultuur is burgerlijk in elken zin, dien men aan het woord hechten wil.’Ga naar eind(3) De eenheid van de nationale cultuur lag dus feitelijk in het woord burgerlijk dat zoveel betekenissen had. Huizinga wilde de kracht en continuïteit van de nationale traditie tonen en had er weinig behoefte aan te onderzoeken welke verschillen er bestonden tussen de zeventiende-eeuwse burgerlijkheid en die van zijn eigen tijd of tussen de burger als ‘citoyen’ en de burger als ‘bourgeois’. Toen hij, enkele jaren na zijn Geestesmerk, in 1941 Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw schreef, beijverde hij zich uit voor de hand liggende motieven om de vitaliteit van de nationale traditie te laten zien en te tonen dat Nederland nog steeds uit die traditie leven kon en moest. Het woord burger en zijn samenstellingen komen tientallen malen voor in het boek dat een uitwerking lijkt van de gedachten in Nederland's Geestesmerk. Er is echter iets merkwaardigs aan de hand. Terwijl Nederland's beschaving levendig geschreven is en de nationale traditie probeert voor te stellen als een vitale werkelijkheid, ligt er toch een waas van melancholie over de bladzijden. Zo kan de lezer op verschillende plaatsen in het essay klachten over de afbraak van oudnederlands stedenschoon aantreffen en schrijft de auteur dat het zeventiende-eeuwse geschilderde stadsgezicht ‘ons soms met heimwee vervullen kan naar dit verleden van gezond-natuurlijk leven in een eenvoudig gedachtensysteem en een vast geloof.’Ga naar eind(4) Tegen beter weten in trachtte Huizinga de afstand te overwinnen die de Nederlandse koopman, regent en poor- | |
[pagina 537]
| |
ter uit de zeventiende eeuw scheidden van de twintigste-eeuwse bourgeois en kleinburger; al doende vormde hij hen om tot voorbeeldige, jonge en ongecompliceerde voorvaderen van zijn eigen tijd. Huizinga verkoos een burger-begrip dat alle betekenissen omvatte die men maar aan het woord zou willen hechten. Voor hem was het ‘burgerlijke’ karakter van de Nederlandse samenleving en traditie iets om vast te houden. Zijn op traditie en continuïteit gerichte beschouwingen raakten echter uit de mode. Bovendien leek burgerlijk meer en meer een synoniem voor conformistisch en conservatief, kortom: bekrompen kleinburgerlijk; de contestanten van de jaren zestig verzetten zich tegen veel van wat Huizinga als de essentie van de nationale traditie had beschouwd. Wie wilde vasthouden aan de nationale traditie, analyseerde haar nietGa naar eind(5), wie de traditie kritiseerde, verdiepte zich er niet in. Over de burgers uit de Nederlandse geschiedenis werd niet veel meer geschreven; gesproken werd er hooguit over het burgerschap van de eigentijdse Nederlandse staatsburgers.Ga naar eind(6) Toch zijn er de laatste jaren signalen dat het tij opnieuw keert. De diverse aspecten van de burger en de burgerlijkheid staan weer in de belangstelling. Er is misschien vooral aandacht voor de burger als staatsburger, maar ook de burger als sociale en culturele categorie mag zich verheugen in een toenemende belangstelling. Het gaat echter niet om een eenvoudige terugkeer naar Huizinga en de traditie; men verzet zich juist tegen het burgerbeeld van Huizinga. In zijn panorama van de Gouden Eeuw Overvloed en onbehagen neemt Simon Schama met enig vertoon afstand van de oude historicus. De Nederlanders van overvloed en onbehagen bourgeois? Het mocht wat! ‘Wat was fantastischer dan de tulpomanie, weelderiger dan de schuttersfeesten, flamboyanter dan de gevel van het huis Bartolotti, bacchanalischer dan een kermiskeuken van Jan Steen?’ Aardig is dat Schama, in zijn haast zich af te zetten tegen het woord ‘bourgeois’, vergeet dat hij zich baseert op een Engelse vertaling van de tekst van Huizinga waar in het Nederlands nu juist met opzet van ‘burgerlijk’ in plaats van ‘bourgeois’ wordt gesproken.Ga naar eind(7) Dat hij zich verzet tegen ‘de gemeenplaatsen van soberheid, ascese en kapitalistische rationaliteit die kenmerkend zouden zijn voor de Nederlandse bourgeois-cultuur’ valt echter te begrijpen. De zeventiende-eeuwse burger is al te zwaar beladen geweest met negentiende-eeuwse voorstellingen en met beschouwingen over de opkomst van het kapitalisme. Wie echter meent dat Schama afstand doet van eigentijdse preoccupaties, moet het scherpzinnige essay herlezen dat Van Deursen enkele jaren geleden in dit tijdschrift publiceerde. Zoals Huizinga in de burger datgene zocht dat hem en Nederland in het toenmalige heden kon steunen, zo schrijft Schama over ‘leren leven met de morele dubbelzinnigheden van het materialisme’, toen én nu.Ga naar eind(8) | |
[pagina 538]
| |
Het is blijkbaar niet gemakkelijk zonder bijgedachten te schrijven over de Nederlandse burgerlijke cultuur. Zijn ze ook aanwezig in De sneeuwpoppen van 1511, het boek over het ontstaan van stedelijke burgercultuur in de laatmiddeleeuwse Nederlanden dat de Amsterdamse literatuurhistoricus Herman Pleij in 1988 deed verschijnen? Er is veel gediscussieerd over het boek en men heeft de auteur waarschijnlijk terecht verweten te gemakkelijk en voor een te vroege periode van burgercultuur en een burgerlijk beschavingsoffensief te spreken.Ga naar eind(9) Op deze plaats is interessant na te gaan wat Pleij met zijn werk beoogt - ook afgezien van De sneeuwpoppen heeft hij immers veel geschreven over Nederlandse burgercultuur. Op het eerste gezicht sluit Pleij aan bij de door Schama verfoeide opvatting van burgerlijkheid. In het boek wordt de burgerlijke moraal gekarakteriseerd als een van nut, materialisme, praktische zin, arbeid en sociale mobiliteit. Pleij toont echter geen wereld van droogstoppels en platvloerse uitbuiters, maar een stad vol energie, frisheid en originaliteit. Hij probeert als het ware de burgerwereld te betrappen in zijn onschuldige kindertijd. De moraal van zelfbeheersing en uitstellen van behoeftenbevrediging is in opmars, maar de burger is er nog niet aan gewend. Hij heeft nog ontsnappingsmogelijkheden nodig en vindt ze in de ‘omgekeerde wereld’, de wereld van carnaval, ‘artistieke geilheid’, ‘seks en stront’. Pleijs burger voert in handel en ondernemerschap een ‘dagelijkse strijd met het leven’, sluit zich niet op in zijn frustraties maar leeft ze uit: hij is gezond en ongecompliceerd. Ver zijn we hier verwijderd van de burgerdeugden die Huizinga nastreefde. Pleij doet dan ook de negentiende-eeuwse burgercultuur, waarmee Huizinga zich nauw verbonden wist, af als een fossiele wereld, gedomineerd door ‘muf en belegen’ fatsoen. Hij wil de burgerlijkheid redden door haar te ontdoen van de negentiende eeuw. Waarom eigenlijk? Zoals men naast Huizinga's Zeventiende eeuw diens Geestesmerk moet lezen, zo kan men Pleijs pamflet Het Nederlandse onbehagen (1991) als een aanvulling zien op zijn Sneeuwpoppen. Pleij bejammert in zijn Onbehagen de Nederlandse neiging de nationale traditie in het algemeen en de oude Nederlandse letterkunde in het bijzonder te vergeten. Toch is naar zijn smaak de oude letterkunde alleen al interessant als middel om ‘de burgerlijkheid van onze samenleving, zoals die in de steden van de late middeleeuwen gestalte kreeg’ te bestuderen. Pleij spreekt in dit verband zelfs van ‘nationale eigenschappen’ (gelden die dan ook voor de Zuidelijke Nederlanden waarop hij zich in de Sneeuwpoppen richtte?); continuïteit is er volgens hem zeker - als we de negentiende eeuw maar vergeten. Misschien moet de conclusie als volgt luiden. Pleij zoekt continuïteit maar verafschuwt preuts conformisme. De burgercultuur die hij uit het verleden wil opdelven, is niet ‘belegen’ maar fris en dartel. Zijn burger is het produkt van de jaren zestig en zeventig en de seksuele revolutie; zoekt hij niet de burger die hij zelf zou willen zijn?Ga naar eind(10) | |
[pagina 539]
| |
R.C. Bakhuizen van den Brink (1810-1865)
| |
De ontwikkeling van het burger-begripHuizinga en Pleij zochten en vonden uiteenlopende eigenschappen van de Nederlandse burgercultuur. Is de burgercultuur dus een kameleon die de kleur aanneemt van de onderzoeker die zich over haar ontfermt? Dat de dubbelzinnigheden en de in de tijd verschuivende connotaties van het burgerbegrip meer aandacht verdienen dat ze tot dusver hebben gekregen, lijkt me in ieder geval duidelijk. De kleurrijkheid en eigenheid van de Nederlandse burgerlijke traditie zullen dunkt me duidelijker naar voren treden als de breuken en discontinuïteiten in de ontwikkeling ervan niet worden weggemoffeld en als de verschillen tussen de opeenvolgende periodes de nadruk krijgen die nodig is. Laat ik daarom enkele opmerkingen maken over de door Pleij gesmade negentiende eeuw. Pleij meent dat het begrip burgerlijk al aan het eind van de achttiende onder invloed van ‘de benepenheid van zuinigheid, gezeur en fatsoen’ tot een scheldwoord verwerd. Positieve en negatieve bijbetekenissen van het woord bestonden echter naast elkaar; hij dateert de ontwikkeling van het woord bovendien een eeuw te vroeg. Voor de progressieven van het midden van de negentiende eeuw was ‘burgerlijk’ juist een erenaam. De liberale historicus Bakhuizen van den Brink - allesbehalve een conformist en fatsoensrakker - schreef met genoegen over het ‘eigenaardig burgerlijk karakter’ van de Nederlandse Opstand en vrijheidsstrijd.Ga naar eind(11) En een van Pleijs voorgangers in aandacht voor middeleeuwse burgerlijke letterkunde, de literatuurhistoricus W.J.A. Jonckbloet, beschreef hoe ‘de ontkiemende burgerij’ toen zij als | |
[pagina 540]
| |
‘kern des Nederlandschen volks meer tot zelfbewustzijn kwam’ een eigen en wezenlijk ‘nationale’ letterkunde ontwikkelde.Ga naar eind(12) Bakhuizen van den Brink en Jonckbloet hadden begrip, soms zelfs sympathie voor de naar zij meenden op praktisch nut en winst gerichte burgerlijke levenshouding. Wat hen als liberalen in deze levenshouding aantrok, was haar zelfbewustzijn en politieke zelfstandigheid. Het is een element dat in de studie van burgerlijke cultuur niet vergeten mag worden. Wie in de negentiende eeuw het woord burger in positieve zin gebruikte, dacht niet in de laatste plaats aan de betekenis van politiek betrokken staatsburger zoals die zich vanaf de achttiende eeuw had ontwikkeld.Ga naar eind(13) Regelmatig vindt men in de negentiende eeuw naklanken van de zelfbewuste Nederlandse burgerlijk-republikeinse traditie; bijvoorbeeld nog bij Abraham Kuyper die van de liberale bourgeoisie niet veel moest hebben, maar wel sympathie had voor ‘burgerzin’ en voor de deugden van een eenvoudige, degelijke republiek.Ga naar eind(14) Aan het eind van de vorige eeuw nam de kritiek op de materialistische burgerij toe. Een enkele maal werd ‘burgerlijk’ al eerder in denigrerende zin gebruiktGa naar eind(15), maar het was toch vooral de gecombineerde invloed van de nonconformistische Tachtigers in de kunst, de sociaal-democratie in de politiek en het grootburgerlijke en patricische dédain voor kleinburgerlijke confessionelen, die omstreeks 1900 de connotaties van het begrip veranderde. Vaker dan voorheen werd de ‘burger’ afgeschilderd als materialistisch en bekrompen. In het werk van een patriciër uit de periode kan men sympathie aantreffen voor eenvoudig-burgerlijke manieren, maar wordt ook afgegeven op de antirevolutionaire ‘eenvoudige burgerman’ die een positie tracht te verwerven die niet met zijn stand overeenkomt.Ga naar eind(16) De antirevolutionairen beroemden zich erop de kleine luiden te vertegenwoordigen. Hun opkomst heeft de kleine burgerij politiek identificeerbaar en electoraal interessant gemaakt en heeft in de ogen van de nationale elite het verschil tussen een ruimdenkende gegoede burgerij en een bekrompen kleine burgerij geaccentueerd. Ondertussen werd bovendien de socialistische interpretatie van de bourgeois bekend. Toen omstreeks 1920 J. Prinsen het werk van Jonckbloet en anderen overdeed en opnieuw de laat-middeleeuwse ‘burgerlijke’ literatuur beschreef, begon hij met een waarschuwing: ‘De burgerlijke kunst - ik wil dien naam wel gebruiken, als men kans ziet hem vrij te houden van de bijgedachte, die thans het woord burgerlijk in tegenstelling met socialistisch gekregen heeft.’Ga naar eind(17) Het woord burgerlijk had definitief zijn onschuld verloren. Voortaan waren er nog drie manieren om in positieve zin over de Nederlandse burger te schrijven. Men kon de aloude deugden van de Nederlandse burgerlijke traditie prijzen zoals Huizinga deed, maar dan ging het feitelijk om een terugblik; men kon uit conservatisme eigentijds burgerfatsoen aanprijzen; men kon tenslotte de waarden van de zelfstandige staatsburger verdedi- | |
[pagina 541]
| |
gen. In de jaren dertig van deze eeuw konden de drie manieren samengaan in verzet tegen nazi-Duitsland zoals ik elders heb laten zien.Ga naar eind(18) Het was echter moeilijk niet te vervallen in nostalgisch verlangen naar een vervlogen burgerlijke stabiliteit. De gedachte dat de staatsburger deelgenoot moest worden aan de burgerlijke cultuur, kenmerkte zich door een zeker antimodernisme. Voor de negentiende-eeuwse liberalen was ‘de burger’ nog een vernieuwende kracht in politiek én sociaal-economisch opzicht. Veel van de burgerlijke deugden die men aanprees, ademden toen echter al een premoderne geest: eenvoudige degelijkheid, kracht van overtuiging, stabiliteit en soliditeit. De ideale burger van de negentiende eeuw leek niet veel op de modern-dynamische, speculerende grote ondernemer. In de negentiende eeuw kon deze burger nog een thuis vinden in het progressieve liberalisme.Ga naar eind(19) In de wereld van massamedia, algemeen kiesrecht, moderne economische conjunctuur en grote industrie zoals die in Nederland in het interbellum zichtbaar begon te worden, impliceerde een pleidooi voor de burger heimwee naar een overzichtelijker en eenvoudiger verleden. De wijze waarop Huizinga in de jaren dertig de nationale traditie tegenover de totalitaire parvenu-politiek van zijn tijd had geplaatst, had aan zijn beschouwing over de Nederlandse burgerlijkheid ethisch-politieke allure gegeven. In de naoorlogse jaren werden beschouwingen over de Nederlandse burgercultuur van een dergelijke allure niet meer gegeven. Wie nog sprak over de Nederlandse burger, bewees hooguit lippendienst aan de nationale traditie, maar propageerde feitelijk niet veel meer dan de brave burgerlijkheid die toen de westerse democratieën alle nastreefden. Het is dus geen wonder dat burgerlijkheid vanaf de jaren zestig meer nog dan daarvoor als scheldwoord werd gebruikt. Vooral het ‘muf en belegen’ fatsoensdenken moest het ontgelden. | |
FatsoenIn het ‘fatsoen’ ligt een sleutel tot de ontwikkeling van de Nederlandse burgerlijkheid vanaf de achttiende eeuw. Het is daarom interessant de ontwikkeling van het begrip ‘fatsoenlijk’ na te gaan. Tot in de negentiende eeuw betekende het in de eerste plaats, in de formulering van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, ‘tot een meer aanzienlijken maatschappelijken stand behoorende’ of ‘overeenkomende met de eischen van een meer aanzienlijken stand’. Nog in 1865 schreef een vooraanstaande publicist: ‘De Hollanders zijn met al hun democratischen burgerzin toch een aristocratisch volk. Zij hebben een woord, ‘fatsoenlijk’, dat evenmin in eene andere taal weêr te geven, als het voor een vreemdeling uit te spreken is. Het beduidt ongeveer zooveel als zich onderscheidend van de groote menigte.’Ga naar eind(20) Fatsoen was dus een middel zich te onderscheiden van de onbeschaafde menigte; men ‘hield | |
[pagina 542]
| |
zijn fatsoen op’ door er een bepaalde, verzorgde levensstijl op na te houden. Bij uitbreiding kon men dan spreken van ‘fatsoenlijke armen’, zij die geen onfatsoenlijke, armoedige indruk wilden maken. Fatsoen was aanvankelijk geen code voor de gehele bevolking, maar gold voor de gegoede burgerij en voor hen die zich aan deze groep wensten te conformeren. Geleidelijk aan verdrong, toen het burgerlijke levenspatroon meer en meer verbreid werd, de al bestaande bijbetekenis van ‘overeenkomende met de eischen van eer en goede manieren’ (Woordenboek) de bovengenoemde inhoud van het begrip. Deze laatste omschrijving is interessant. Zij introduceert namelijk het synoniem ‘eer’. Veel langer dan ‘fatsoen’ is ‘eer’ met welomschreven groepen verbonden gebleven: men kan ook tegenwoordig nog spreken van beroepseer (niet van beroepsfatsoen) en vroeger kende men standseer en andere samenstellingen. Eer is een ouder begrip dan fatsoen. Fatsoen zou men wellicht kunnen omschrijven als de standseer van de burgerij zoals die vooral vanaf de achttiende eeuw voor de gehele bevolking werd gepropageerd.Ga naar eind(21) Nu is het opvallend dat in Duitsland, waar de invloed van de burgerlijke cultuur minder sterk was dan in Nederland, eerbegrippen die niet samenvielen met fatsoen veel langer werkzaam bleven. In Duitsland nam in de loop van de negentiende eeuw de burgerij zelfs het oorspronkelijk militaire en adellijke eerbegrip deels over; het duel, traditioneel het domein van de adel, werd meer en meer ook een burgerlijke aangelegenheid. In Frankrijk beleefde het duel, nota bene onder de burgerlijk-democratische Derde Republiek, aan het eind van de negentiende eeuw een renaissance. Allerlei vooraanstaande burgers waren fervente duellisten. Wat is de verklaring voor de verschillen in dit opzicht tussen Frankrijk en Duitsland enerzijds en Nederland anderzijds?Ga naar eind(22) Zoals gezegd was de invloed van het adellijke cultuurmodel in een land als Duitsland sterker dan in Nederland. Hetzelfde kan niet zonder meer worden gezegd voor Frankrijk waar de adel in de negentiende eeuw een kwetsbare positie innam. Er zijn dan ook andere zaken in het spel. De internationale positie van de respectievelijke landen is van belang. In Duitsland was de nationale eer een groot goedGa naar eind(23) en hetzelfde gold voor Frankrijk: wie zou l'honneur de la France durven vertalen met ‘het fatsoen van Frankrijk’? In Nederland werd minder over de eer van het land gesproken; het ermee verbonden nationalisme ontbrak niet, maar kreeg door de bescheiden internationale rol van het land veel minder kansen. Als laatste en belangrijkste element moet de instabiliteit van de Franse en ook Duitse politieke cultuur genoemd worden. In een instabiele omgeving was eer of goede naam snel bedorven; waakzaamheid was geboden en desnoods gewapende verdediging van eer en persoonlijke integriteit. De burgerlijke samenleving stelde reputatie, krediet in letterlijke en figuurlijke zin, hoog. In een min of meer stabiele politieke cultuur kon fat- | |
[pagina 543]
| |
soenlijk gedrag bewijzen dat men vertrouwen waard was. In een onzekere situatie diende de burger voortdurend zijn ‘eer’ te bewijzen. Zo beschouwd hebben eer en - in mindere mate - fatsoen met prikkelbaarheid, onzekerheid en angst voor verlies van maatschappelijke positie te maken. In de Nederlandse cultuur uitte deze zich niet in overspannen eergevoelens maar in fatsoen dat gezapig of benepen kon zijn. Na de Tweede Wereldoorlog nam onder invloed van nieuwe sociale wetgeving de functie van het fatsoen af. In de jaren zestig en zeventig werd het hol geworden fatsoensdenken van alle kanten gekritiseerd. Niet langer diende men zich fatsoenlijk voor te doen om voor ondersteuning in aanmerking te komen. Omdat sociale wetgeving een bestaansminimum garandeerde, kon men het zich gemakkelijker permitteren het burgerfatsoen te negeren. En wat er ook in de jaren tachtig weer in bezadigde richting werd veranderd, de oude uiterlijke vorm van fatsoen kwam niet meer terug. De verandering betekende het einde van het burgerlijke Nederland. Toen de socioloog Ernest Zahn na 1980 Nederland voor Duitsers probeerde te verklaren in Regenten, rebellen en reformatoren kwam hij in zijn typering van Nederland niet verder dan de koopman-dominee, want natuurlijk: alle Nederlanders zijn calvinistisch, van de wetenschapper tot de rode dominee en van de gereformeerde tot de actievoerder.Ga naar eind(24) Uit de toonzetting van zijn boek zou men kunnen afleiden dat hij graag de burgerlijke tradities meer nadruk had gegeven. De bladzijden van het boek wemelen echter van calvinist, calvinisme en calvinistisch; burger en burgerlijkheid blijven op de achtergrond. |
|