wordt niet alleen een numeriek evenwicht nagestreefd - een terugkerende afwisseling van 7-3;7-3;7-3;7-3 gedichten, voorafgegaan en gevolgd door één gedicht - de groepen blijken ook, per onderdeel, een inhoudelijke samenhang te vertonen die door een reekstitel is aangegeven. De anekdotiek strekt zich op die manier over de bundel als geheel uit: er zit een narratieve lijn in. Dat die lijn overigens niet dwingend is, blijkt uit het feit dat 12 van de 42 gedichten, geplukt uit verschillende reeksen, eerder al werden opgenomen in de bundel Plejade (uitgegeven door v.z.w. Plek te Leuven, 1993).
Het ‘verhaal’ van Moedertaal loopt van de verwekking, op de boerderij van de ouders (proloog), tot de dood van de ik: de epiloog ‘Thuis’ is een droomgedicht waarin de eigen dood wordt verbeeld (‘Ik was in de dood vannacht’) in de vorm van het thuiskomen, bij de moeder, op de boerderij. Zo verwijst het einde van de bundel ook naar het begin ervan, de cirkel van Narcissus is gesloten. Een niet onbelangrijk detail in dit verband is het motto, ontleend aan Narziss und Goldmundvan Hermann Hesse, waarin de drie thematische hoofdelementen van deze bundel - moeder, liefde, dood - al in nucleo samen zijn gebracht: ‘Ohne Mutter kann man nicht lieben. Ohne Mutter kann man nicht sterben’.
De drang naar samenhang blijkt voorts nog uit de opeenvolgende cycli. De eerste reeks van 7 gedichten, ‘Ruwe handen’, verwijst naar de moeder en haar wereld, dat is: de wereld van de kinderjaren, het ‘thuis’, waarin overigens de ontzag inboezemende vaderfiguur ook weer niet ontbreekt; die reeks wordt onmiddellijk gevolgd door een groep van 3 gedichten (‘Bewogen’) waarin de seksuele ontwaking centraal staat (het zoekend aftasten van het lichaam van de zus, de ‘korte betovering’ van het orgasme in de stal, de nachtelijke masturbatie in een wed (drenk- en waadplaats voor paarden)). Ze herinneren duidelijk aan de sfeer die werd opgeroepen in de eerste bundel. Ook de tweede groep van 7 + 3 gedichten ‘volgt’ thematisch uit elkaar. Aan de titelreeks ‘Moedertaal’ worden drie gedichten over de muze gekoppeld.
In de tweede helft van de bundel blijkt dan het levenwekkende principe van de moeder- en de taalgedichten een pendant te krijgen in een andere, niet beschermende maar bedreigende zekerheid: de dood. Niet alleen is het leven eindig, ook de taal, het dichterschap gaat onherroepelijk verloren. Een variant op het eeuwenoude ‘het-is-nietsmotief’.
In het koel, cynisch en zakelijk registrerende gedicht ‘Hierna’ roept de ik zijn eigen dood op: ‘Zijn dood bracht geen beroering’ en ‘De onsterfelijkheid duurde maar even, / ze heeft de dichter weinig gebaat’. En in het al even sombere, bijzonder pregnante ‘Herfstdag’ wordt nuchter geconstateerd: ‘Wij leven. // Daarna gaan wij dood’ (p. 37). Zo eenvoudig is dat. Ook de liefdesdaad, de paring, is een ‘kleine oorlog’ die zó is uitgewoed: ‘Straks vloeit de eeuwigheid uit, / wist zij de sporen, ben ik voorbij’ (p. 40). Die eindigheid,