Ons Erfdeel. Jaargang 37
(1994)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 493]
| |
Vlaanderen eert zijn schrijvers niet
| |
[pagina 494]
| |
wetenschappers aanstalten hier iets aan te doen. We vrezen echter dat de ergste averij al is opgelopen. | |
Het ontstaan van de tekststudieEditiewetenschap is een specialisme dat sinds enkele decennia opgang maakt. Toch gaat die vrij recent herboren richting in de filologie terug op een rijke traditie die vooral in de romantische negentiende eeuw ijverig werd beoefend. Toen ‘originaliteit’ een steeds belangrijker begrip werd in esthetische beschouwingen wilden taal- en literatuuronderzoekers korte metten maken met corrupte tekstedities en ze werkten methodes uit om de authentieke tekst naar de laatste auteursintentie te herstellen. Hun werkwijze droeg de sporen van de manier waarop klassieke filologen in de Renaissance Griekse en Latijnse teksten trachtten te reconstrueren. Bij gebrek aan geautoriseerde tekstbronnen, d.w.z. teksten die door de auteur of in opdracht van de schrijver zijn gepubliceerdGa naar eind(1), probeerden zij met alle beschikbare, overgeleverde tekstgetuigen de originele tekst zo dicht mogelijk te benaderen. Het was hen m.a.w. niet te doen om uit een corpus overgeleverde teksten die versie te bepalen die het meest strookte met de laatste auteursintentie, maar om op grond van nietgeautoriseerde versies de originele stamtekst te herschrijven. Van Homerus' Odyssee, zoals we die vandaag lezen, zijn we pertinent zeker dat de dichter het verhaal eeuwen geleden anders heeft verteld. Orale literatuur overleefde soms generaties vóór een versie werd opgetekend. Van de Odyssee bestaan immers geen schriftelijke tekstgetuigen die geautoriseerd kunnen worden genoemd. In de negentiende eeuw werd die methode door de filoloog Karl Lachmann voor het eerst toegepast op Oudgermaanse teksten, korte tijd later geschiedde dit voor middelnederlandse niet-authentieke handschriften. De identieke overleveringssituatie vergde namelijk een soortgelijke werkwijze. | |
De richtingen in de moderne editiewetenschapToen de Amerikaanse filoloog Walter W. Greg in 1949 een lezing hield over de basisprincipes van de copy-text theoryGa naar eind(2), teneinde van voornamelijk zestiende- en zeventiende-eeuwse teksten een betrouwbare, kritische auteurstekst te verzorgen, gaf hij hiermee de aanzet tot een nieuwe wending in de editiewetenschap. Fredson Bowers en G.T. Tanselle werkten die editietheorie vervolgens verder uit. Grosso modo komt de Angelsaksische copy-text theorie hierop neer: de editeur maakt een onderscheid tussen accidentals (spelling, interpunctie, hoofdlettergebruik, alinea-indeling, enz.) en substantives (de woorden van de tekst). Teksten worden gezet volgens de huisstijl van de drukkerij, en in vorige eeuwen sprongen zetters nogal lichtzinnig om met de spelling en interpunctie van de kopij die hun onder ogen kwam. De Angelsaksische editietheoretici gaan ervan uit dat de eerste druk van een literaire tekst | |
[pagina 495]
| |
nog het dichtst aansluit bij wat de auteur oorspronkelijk intendeerde. De zogenaamde accidentals zijn m.a.w. richtinggevend voor de keuze van de basistekst of de copy-text waar men van uitgaat. Als een schrijver al wijzigingen aanbracht in de tekst, dan situeren die zich vooral op het gebied van de substantives. Vandaar dat de editeur alle varianten uit latere, geautoriseerde versies zal verwerken in de copy-text en hierdoor een eclectische tekst ontwerpt. Juist die reconstructie van een auteursversie, die alsdusdanig nooit heeft bestaan, leverde de copy-text theorie nogal wat kritiek op.Ga naar eind(3) De Duitse editiewetenschap zorgde meteen voor een pendant. Hier gaan we zo meteen nader op in. In Amerika werd naar aanleiding van de nieuwe editieprincipes en de behoefte aan wetenschappelijke uitgaven van de voornaamste Angelsaksische schrijvers, in 1963 het Center for Editions of American Authors (C.E.A.A.) opgericht. Dit instituut zorgde voor de uitbouw en financiering van ambitieuze editieprojecten. In 1976 veranderde niet enkel de naam in The Committee on Scholarly Editions (C.S.E.), maar werd een nieuwe impuls gegeven aan de editiepraktijk. Wetenschappelijk verantwoorde leesedities vonden hun weg naar het grote publiek en werden verspreid op scholen. De organisatie kende daarom ook labels toe aan betrouwbare edities die naast een kritische leestekst tevens varianten opnamen en commentaar leverden bij thematische, stilistische, literair- en receptie-historische aspecten van het geëditeerde werk. An Approved Edition was niet alleen de garantie voor een wetenschappelijk betrouwbare tekst, dit label bood eveneens ‘de juiste auteurstekst’ die alle vroegere, corrupte uitgaven van het literaire werk overbodig maakte. Naast de Angelsaksische copy-text theorie ontwikkelde zich in het Duitse taalgebied de Textologie. Dat het editeren van literaire en historische teksten in beide taalgebieden anders geschiedde, kwam voort uit andere praktische beslommeringen. Het al dan niet ontbreken van manuscripten of andere geautoriseerde tekstversies lag hier immers aan de basis. De copy-text wetenschappers trachtten oplossingen te vinden voor de reconstructie van een betrouwbare basistekst die alsdusdanig ontbrak. Van Shakespeare zijn geen authentieke handschriften bewaard, enkel ontzettend veel drukken waarvan enkele tijdens zijn leven verschenen. Door een uiterst secure woord-voor-woord vergelijking van die overgeleverde drukken, onder meer op basis van het variërende zetsel in een druk (bijvoorbeeld van Hamlet), kon men de oorspronkelijke spelling van Shakespeare benaderen. Elke zetter bezat specifieke eigenaardigheden waardoor op de een of andere manier de oorspronkelijke auteurstekst naar zijn hand werd gezet. Door een minutieuze tekstvergelijking kon men een idee krijgen van het kopijhandschrift van Hamlet. De Duitse Textologie daarentegen kon wel gebruik maken van handschriften. Voor de Goethe-editie bijvoorbeeld beschikten de editeurs over stapels kopijhandschriften waardoor de hele tekstgeschiedenis van afzonderlijke lite- | |
[pagina 496]
| |
raire werken kon worden beschreven. De Editionswissenschaft, die in de jaren zeventig in het voormalige Oost-Duitsland ontkiemde en floreerde, werkte theoretische criteria uit aan de hand waarvan edities van de voornaamste Duitse, negentiende- en twintigste-eeuwse literatoren werden gepubliceerd. De onderling verschillende methoden die worden gebruikt door klassieke filologen en Amerikaanse editeurs - veelal bij gebrek aan geautoriseerde tekstgetuigen en vanuit een compleet andere overleveringssituatie - onderscheidt hen van de principes die aan de grondslag liggen van de Duitse editiewetenschap. Niet de tekstreconstructie maar de genetische beschrijving van de volledige tekstontwikkeling staat hierin centraal. Het belang van boekgeschiedenis en bibliography is ondergeschikt aan tekstgenese en -ontwikkeling. De Duitse editeur Siegfried Scheibe maakte enkele jaren geleden in Vom Umgang mit Editionen (1988) een onderscheid tussen verschillende types tekstedities. Die typologie werd overgenomen in de Nederlandse Editiewetenschap, die trouwens helemaal teruggaat op de Textologie. Naast de kritische leeseditie, de studie-uitgave - waarin aansluitend bij de wetenschappelijk onderzochte leestekst een uitvoerig commentaar wordt gepubliceerd - en de minder gebruikte facsimile-uitgave, bestaat de historisch-kritische editie. Een dergelijke tekstuitgave vergt volledigheid en overzichtelijkheid. Duitstalige editeurs voerden die vereisten oorspronkelijk naar de letter uit en met ongelooflijke Gründlichkeit produceerden ze ontzagwekkende edities van hun grootste schrijvers (Goethe, Hölderlin, Trakl, Meyer e.a.). Historisch-kritische edities van vijftig delen of meer schrikten hen niet af. Van de plannen om een editie-Berthold Brecht te publiceren, waarvan het aantal boekdelen op circa honderdvijftig werd beraamd, is men uiteindelijk afgestapt. Financiële overwegingen zorgen ervoor dat men geleidelijk afdingt op het criterium volledigheid, d.w.z. de presentatie van alle versies van alle overgeleverde tekstbronnen inclusief brieven, aantekeningen en kladjes, om vrede te nemen met deeledities. De nadruk ligt sindsdien niet meer op het integrale oeuvre van een schrijver, maar op een onderdeel ervan dat vanuit intrinsiek literaire kwaliteiten meer en relevanter onderzoek behoeft dan andere facetten van diens literaire werk. Die tendens bestaat ook in Nederland. In 1975 wees R.L.K. Fokkema al op de behoefte aan wetenschappelijk verantwoorde edities van Nederlandse auteurs. Toen A.L. Sötemann in 1980 zijn tekstgenetische studie van J.H. Leopolds gedicht ‘Naast ons, naast ons, achter het riet’ publiceerde in Op het voetspoor van de dichter werd de definitieve impuls gegeven voor de editiewetenschap boven de Moerdijk. De Utrechtse school, bestaande uit neerlandici die, gestimuleerd door Sötemann, zich bekommerden om de theoretische uitbouw en praktische toepassing van de editieprincipes, werd met (de ondertussen tot hoogleraar gepromoveerde) G.J. Dorleijn, H.T.M. van Vliet, W.J. van | |
[pagina 497]
| |
den Akker, M. Mathijsen en A. Kets-Vree een trendsetter. In 1983 werd het Bureau Basisvoorziening Tekstedities (B.B.T.) opgericht, het instituut dat zich uitsluitend toelegde op de uitwerking en publikatie van editieprojecten. Sinds 1992 transformeerde het B.B.T. zich tot het Constantijn Huygens Instituut, dat onder leiding van directeur H.T.M. van Vliet onderdak heeft gekregen in de Koninklijke Bibliotheek van Den Haag, vlakbij het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, waar het trouwens vroeger huisde. Naast de historisch-kritische edities van de Gedichten van J.H. Leopold (7 delen), J.C. Bloem (2 delen) en M. Nijhoff (3 delen) werden ook de wetenschappelijke uitgaven van Nescio's Uitvreter, Multatuli's Max Havelaar, Gedichten van Six van Chandelier en Joost van den Vondel door het C. Huygens Instituut in de voortreffelijke reeks Monumenta Literaria Neerlandica uitgegeven. Binnen afzienbare tijd verschijnt hierin ook de editie van Wiekslag om de kim van Karel van de Woestijne. Daarnaast vermelden we eveneens de kritische uitgaven van Een ontgoocheling van Willem Elsschot, de brieven van De Schoolmeester, onlangs nog Trijntje Cornelis van Constantijn Huygens en de leesedities die op grond van de historisch-kritische uitgaven van Leopold, Bloem en Nijhoff zijn verschenen. In voorbereiding zijn ook de gedichten van Marsman en Achterberg, en in de loop van 1995 zullen de Volledige Werken Louis Couperus (50 delen, gepresenteerd als kritische leeseditie) hun voltooiing krijgen. Nederland haalt op het gebied van de editiewetenschap zo zachtjes aan de opgelopen schade in. Er wordt naarstig en onvermoeibaar gewerkt aan een langzamerhand rijke traditie. | |
Arm VlaanderenHoe ver staat Vlaanderen in deze internationale context? Marcel de Smedt hief in 1989 in een lezing voor het SnellaertcomitéGa naar eind(4) een klaagzang aan die vandaag nog schrijnender klinkt dan toen. Er is in vijf jaar tijd op het gebied van de editiepraktijk in Vlaanderen nagenoeg niets gebeurd. Alle Verzamelde Werken, Verzamelde Gedichten en Volledige Werken die tot op heden zijn verschenen, munten uit door een gebrek aan wetenschappelijke fundering en doen bepaald geen recht aan de tekst zoals die door de auteur is geïntendeerd. Ze reproduceren veelal tekstversies die door malafide zetters, correctoren en redacteuren in uitgeverijen zijn verkracht. De edities die we van onze Vlaamse schrijvers bezitten, zijn vaak niet meer dan klakkeloze herdrukken van corrupte tekstuitgaven. Authenticiteit en autorisatie, sleutelbegrippen in de editietheorie, schitteren door hun afwezigheid in verantwoordingen van VW-uitgaven, áls er al tekstverantwoordingen zijn opgenomen. Welke is dan de status van dergelijke Verzamelde Werken, Verzamelde Gedichten of Volledige Werken? | |
[pagina 498]
| |
Guido Gezelle (1830-1899).
Jozef Boers (o1922), samensteller van het ‘Verzameld dichtwerk’ van Guido Gezelle.
Met het oog op deze bijdrage onderzochten we enkele edities van Vlaamse schrijvers op wetenschappelijke gronden en we toetsten de tekstverantwoordingen op hun praktische toepassing bij de tekstpresentatie. De resultaten zijn vaak deerniswekkend. Van een Verzameld Werk mag men verwachten dat hierin alle overgeleverde teksten van een auteur zijn opgenomen, zoals de schrijver die zelf heeft geschreven, en waarbij alle primaire bronnen (de handschriften, typoscripten, drukproeven, tijdschriftpublikaties, drukken en geautoriseerde herdrukken) worden vermeld en becommentarieerd. Een korte verantwoording van de basistekst die heeft gediend voor de uitgave en een lijst met varianten en correcties (van spel- en zetfouten) horen tot de minimumvereisten van een degelijke, betrouwbare editie. Uitgaande van die voorwaarden is het trouwens beter te spreken van de Volledige Werken, waarmee meteen de wetenschappelijke degelijkheid wordt aangeduid, dan over Verzamelde Werken, waarmee de subjectieve selectie van de samensteller wordt geïmpliceerd en niet de volledigheid van alle literaire werken van een auteur.Ga naar eind(5) De samenstellers van het verzameld werk van Streuvels, volkomen onterecht gepubliceerd als Volledig Werk, ondergraven in de inleiding bijvoorbeeld al direct hun opzet: de uitgave bevat immers geen vertalingen en bewerkingen. Het is droevig gesteld met het Verzameld dichtwerk van Guido Gezelle, dat sinds 1980 is verschenen in acht lijvige banden. In diverse wetenschappelijke tijdschriftartikelen is al uitvoerig kritiek geleverd op de editorische aanpak | |
[pagina 499]
| |
van J. Boets. Toch klinken de voornemens die de tekstbezorger uiteenzet in de ‘Toelichting over de uitgave’ nobel: de presentatie van het volledig dichtwerk van Gezelle waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de zeven bundels die de auteur zelf samenstelde en het ongebundelde, nagelaten werk. In een volgende alinea blijkt echter al meteen dat de editeur zich voor de constitutie van de leestekst - op grond van een door Gezelle geautoriseerde tekstversie dus - veel minder oordeelkundig te werk ging: het is immers ‘niet de bedoeling (...) ook nog de varianten of de vroegere gedrukte versies mee te delen’. De editeur denkt m.a.w. te kunnen volstaan met de zogenaamde ‘Fassung letzter Hand’ of ‘ultima manus’, de laatste door de auteur geautoriseerde versie van de tekst. Dit betekent zoveel als zeggen dat de Gezelle-editie geen betrouwbare, kritische leesuitgave beoogt te zijn. De ambities reiken niet verder dan een getrouwe herdruk van Dichtoefeningen en Kerkhofblommen (1892), Gedichten, gezangen en gebeden - Kleengedichtjes en Liederen, eerdichten en reliqua (1893), The song of Hiawatha (1886), Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer (1897). Wat het nagelaten dichtwerk betreft, presteert de editeur het elke zweem van wetenschappelijkheid prijs te geven. Gelegenheidsverzen, rijmspreuken, politieke rijmen, onvoltooide verzen en ander ongebundeld werk heeft hij ‘volledig opnieuw geordend volgens soort en thema’, niet naar chronologie van ontstaan. Drukfouten heeft hij zonder verantwoording, stilzwijgend verbeterd en inconsequenties van Gezelle zijn weggewerkt (opgenomen in een lijst met wijzigingen).Ga naar eind(6) De editeur rekende het voorts tot zijn taak de spelling binnen een gedicht te uniformiseren en, wat nog veel erger is, hij ‘herstelde’ ‘Gezelles getrouwheid aan het metrum’. Volledigheidshalve vermeldt Boets dat ‘slechts in enkele gevallen tussen haakjes de wijziging beknopt [werd] verantwoord’. Hoe genereus, dat de tekstbezorger stelt dat hij met zijn door en door onwetenschappelijke editie ‘de mogelijkheid [wil] openlaten voor toevoeging van verklarende beschouwingen en een variantenapparaat’! We vragen ons af welke varianten hierin moeten worden opgenomen: die van Gezelle of de wijzigingen en correcties van Boets? Hoe ver een editeur kan gaan in het verkwanselen van een tekstuitgave, is al eerder aangetoond naar aanleiding van de editie die de Nederlandse dichter en criticus P.N. van Eyck verzorgde van Leopolds verzamelde gedichten. Op basis van het overgeleverde, handschriftelijke materiaal onderzocht hij niet alleen de tijdens het leven van Leopold gepubliceerde en door hem geautoriseerde gedichten - wat immers niet hetzelfde is -; hij construeerde ook zelf gedichtjes met aanzetten en kladjes die de dichter zelf niet had uitgewerkt. Leopold liet een massa ontwerpen en fragmenten na die nooit resulteerden in een gedicht. Van Eyck hield zich het recht voor uit Leopolds tekstmateriaal eigenhandig een gedicht te brouwen en dat als ‘van Leopold’ te presenteren. Op die manier wordt de editeur co-auteur. Dat is hij ook als hij meent metrum | |
[pagina 500]
| |
en rijm te moeten aanpassen onder het mom van ‘inconsequenties weg te werken’. Ander voorbeeld is de drukgeschiedenis van dé roman uit de negentiende eeuw in het Nederlandse taalgebied, Max Havelaar. De eerste druk die in 1860 verscheen, was allerminst een getrouwe weergave van (toen nog) E. Douwes-Dekkers manuscript. Jacob van Lennep bewerkte de tekst vóór uitgave en ‘corrigeerde’ de meest compromitterende passages. De daaropvolgende twee herdrukken gingen terug op die eerste, verknoeide druk. De vierde en vijfde druk werden uiteindelijk door de auteur zelf verzorgd, maar die stemden bij gebrek aan het oorspronkelijke manuscript niet helemaal overeen met de auteurstekst. De zogenaamde nulde druk, die is gebaseerd op het later teruggevonden manuscript waarop de correcties van Van Lennep kunnen worden afgelezen, verscheen postuum. Niet enkel de drie eerste drukken van Max Havelaar zijn corrupt, ook de editie-Stuiveling in de Volledige Werken van Multatuli (G.A. van Oorschot, deel 1, 1950) is een compilatietekst. De editeur maakte voor zijn tekstuitgave namelijk gebruik van de nulde en de vierde druk, en paste naar eigen goeddunken en smaak bepaalde passages aan. Een editeur die uit esthetische overwegingen keuzes maakt, is een co-auteur. Zo'n editie is m.a.w. vanuit wetenschappelijk oogpunt een miskleun, een zoveelste gemiste kans. Boets' opmerking in de ‘Toelichting’ bij Kerkhofblommen om ‘uit respect voor de dichter’ niet de laatste geautoriseerde druk van 1900 te gebruiken - omdat die ‘te gebrekkig’ is - maar een eerdere tekstversie, is qua argumentatie onvoldoende, om niet te zeggen waardeloos. De editeur hoeft net geen rekening te houden met auteurswil, uitsluitend met de bemoeienis van een schrijver bij het totstandkomen van een uitgave. Over andere bezwaren - de weinig overtuigende verantwoording van de basistekstkeuze, het onterecht rekening houden met postume herdrukken zoals de Jubileumuitgave (1930-1939), de eigengereide ordening van gedichten, en zoveel meer - willen we het nog niet eens hebben. | |
Kortom, de basisprincipesHet staat buiten kijf: elke tekstuitgave, of het nu gaat over een historischkritische, studie- of leeseditie, moet wetenschappelijkheid pretenderen. Voor de Volledige Werken van een schrijver betekent dit onder meer dat in de verantwoording melding wordt gemaakt van enkele basisgegevens. We zetten de principes nog eens op een rijtje. Naast een toelichting bij de basistekst die aan de grondslag ligt van de editie, hoort een bondige schets van de ontstaansgeschiedenis van het literaire werk, een volledige bibliografische beschrijving van alle overgeleverde tekstbronnen, een lijst met varianten en correcties die is samengesteld aan de hand van een kritisch tekstvergelijkend onderzoek van | |
[pagina 501]
| |
Karel van de Woestijne (1878-1929), een portret door A. Collin (1910).
Piet Minderaa (1893-1968).
de basistekst met alle vorige, geautoriseerde versies. De ingrepen van de editeur in de basistekst, die vanzelfsprekend zijn verantwoord, transformeren de gekozen tekst (kopijhandschrift, eerste of laatste geautoriseerde druk) tot een kritische leestekst. Reiken de ambities van het editieproject verder dan een lees- of studie-uitgave, dan worden álle varianten die een tekst sinds zijn ontstaan tot de laatste door de auteur verzorgde uitgave heeft opgeleverd, in chronologische volgorde gepresenteerd. De gebruiker van een dergelijke historischkritische uitgave kan dan elke fase in de tekstgeschiedenis reconstrueren. Leesedities in Vlaanderen houden absoluut geen rekening met die premisses, waarover in editiewetenschappelijke kringen een grote eensgezindheid bestaat. Ondanks de verzamelde werken en afgezien van de omvang en betekenis van het beschikbare handschriftelijke materiaal in de nalatenschappen bestaat de behoefte aan een betrouwbare editie van de gedichten van Paul van OstaijenGa naar eind(7), Karel van de Woestijne, Guido Gezelle, Richard Minne, Jan van Nijlen, Paul Snoek en anderen. Ook het proza of tenminste toch enkele klassieke werken van Willem Elsschot, Cyriel Buysse, Stijn Streuvels, Gerard Walschap, de grotesken van Van Ostaijen, de twee versies In 't Wonderjaer [1566] (1837) en Het Wonderjaer [1566] (1843) van Conscience en zoveel meer waardevolle literaire teksten zijn toe aan een wetenschappelijk verantwoorde, becommentarieerde editie. | |
Van de Woestijne, Vermeylen, Teirlinck: drie keer onvoldoendeElke Vlaamse editeur werkte totnogtoe naar eigen goeddunken en hanteerde eigengereide principes. Dit leidde tot een editiechaos die het voor de lezer, | |
[pagina 502]
| |
literatuurstudent en wetenschapper onmogelijk maakt optimaal de mogelijkheden te gebruiken waarin een editie zou moeten voorzien. Veelal moet je je een weg worstelen door een gecompliceerde ‘tekstverantwoording’ die essentiële gegevens ontbeert; de opgenomen teksten zijn nauwelijks onderzocht en in veel gevallen zelfs selectief gekozen. Enkele voorbeelden mogen dit schrijnend gemis illustreren. In de jaren vijftig publiceerde uitgeverij A. Manteau het Verzameld Werk van Karel van de Woestijne, August Vermeylen en Herman Teirlinck. Geen van de drie edities voldoet aan de basisvereisten voor een wetenschappelijke uitgave. In het eerste deel Lyrische poëzie van de editie-Van de Woestijne stelt P. Minderaa dat ‘alle door de dichter gebundelde of in tijdschriften gepubliceerde, lyrische verzen en de voltooide gedichten uit de nagelaten lyriek’ zijn opgenomen. Hij beweert verder ook dat alle aanzetten en fragmenten die uitsluitend in handschrift bestaan, naast alle varianten van de gebundelde poëzie, in het tweede deel worden vermeld en van aantekeningen voorzien. Bij controle van die ‘Aantekeningen’ blijkt echter dat de editeur geen volledigheid beoogde, immers ‘afwijkende lezingen’ werden enkel opgetekend ‘voor zover ze tot het verstaan of als poëtische variant belangrijk zijn te achten’. Verderop heet het dat de keuze van varianten ‘subjectief, maar conscientieus [is] overwogen’. Wetenschappelijkheid, weer eens onder het mom van gewetensvol subjectivisme? In zijn nogal pedant, inleidend commentaar meent de editeur de gebruiker/lezer van de editie ook te moeten begeleiden, want een ‘philologisch-volledige vermelding der varianten [...] zou ongenietbaar [zijn] voor het overgrote deel der lezers’. De uitgave van de lyrische, epische en dramatische poëzie van Karel van de Woestijne in het VW is onduidelijk, wat het variantenapparaat betreft onvolledig en wat de secundaire gegevens aangaat (citaten van de dichter uit brieven en andere documenten over de genese van zijn gedichten en de bundelcomposities) meer vragen oproepend dan beantwoordend. De editie-Vermeylen stemt ons zo mogelijk nog droeviger. In de ‘Aantekeningen’ is vrij summier de ontstaansgeschiedenis van de opgenomen werken geschetst: van eerste, bewaard gebleven ontwerpen tot de laatste, geautoriseerde druk. De commentaar mag dan uitvoerige tekst- en woordverklaringen bevatten, de basistekst wordt niet altijd verantwoord. Is voor Twee vrienden (1943) de eerste druk gebruikt, de goedkope volksuitgave in datzelfde jaar of de ongewijzigde (?) herdruk van 1948? Was die laatste druk wel geautoriseerd? Vermeylen corrigeerde alle herdrukken maar was op het tijdstip van die heruitgave overleden. De poëzie van Vermeylen is in de VW-editie echter een nog bedenkelijker lot beschoren. P. de Smaele verklaart de achteloze lezer dat Vermeylen zijn lyriek nooit zelf heeft gebundeld. De editeur eigende zich dan maar het voorrecht | |
[pagina 503]
| |
August Vermeylen (1872-1945).
toe van een eigen ‘schifting’. We citeren deze bizarre, paradoxale passage: ‘Hoewel de bewerkers van deze uitgave zich principieel onthouden van het formuleren van een waarde-oordeel aangaande de opgenomen geschriften, moest, wat de gedichten betreft, van dezen regel afgeweken worden: een schifting drong zich hier op. Onder de rubriek Poëzie werden enkel de met kennelijk artistieke bedoeling geschreven stukken samengebracht.’Ga naar eind(8) Geen waardeoordeel, maar wel een selectie op basis van ‘artistieke bedoeling’. Hoe determinerend en duidelijk omschreven zijn die criteria? Heeft dit überhaupt nog iets met wetenschappelijkheid te maken? Daarnaast worden de jeugdgedichten die dateren van vóór 1891 als ‘geen poëzie’ beschouwd en de editeur heeft hieruit een ‘ruime keuze’ in een bijlage opgenomen. Naar de redenen op grond waarvan die keuze is gemaakt, hebben we het raden. Zich verschuilend achter ‘documentaire waarde’ raken de selectienormen die de tekstbezorger aanhaalt kant noch wal. De jeremiade herhaalt zich na studie van de editieprincipes die aan de basis liggen van de editie-Teirlinck. Ook hier weer een oppervlakkige drukgeschiedenis, geen lijst met ingrepen van de editeur in de basistekst want ‘enkele zetfouten [werden] stilzwijgend verbeterd’, en al evenmin auteursvarianten. Niet dat de editeurs geen weet hebben van talrijke verschillende, geautoriseerde woordvarianten; alleen heeft men niet geïnvesteerd in een degelijke, betrouwbare uitgave. Over de tweede en de derde druk van De Wonderbare Wereld schrijft de tekstbezorger: ‘Dat [de derde druk, Van Dishoeck, 1907] was geen titeluitgave, hoezeer tweede en derde druk ook typografisch op elkaar lijken. Tussen beide drukken zijn namelijk heel wat afwijkingen aan te wijzen’. En | |
[pagina 504]
| |
Herman Teirlinck (1879-1967).
verder stelt de samensteller onomwonden dat ‘met het oog op de[ze] uitgave de tekst grondig [werd] herzien aan de hand van de vroeger verschenen drukken’. Is dit een bekentenis dat de opgenomen versie in de VW-editie een composiettekst is? Je hebt er ondanks de ‘Verantwoording’ het raden naar. Daarbij komt nog dat de eerste zeven delen van het Verzameld Werk Teirlinck door de auteur zelf zijn gesuperviseerd. Het is m.a.w. vanzelfsprekend dat hij opteerde voor de ‘Fassung letzter Hand’, de laatste tekstversie die voor een auteur alle voorgaande altijd overbodig en oninteressant maakt. Editeurs zijn geen auteurs, hun bedoelingen situeren zich op een ander gebied. Vandaar dat het VW Teirlinck allesbehalve volledig is, nog minder volledig dan de editie Vermeylen en Van de Woestijne. Dat Herman Teirlinck met het oog op dit verzameld werk nog ultieme aanpassingen aanbracht, kan hem uiteraard niet verweten worden. Dit levert immers weer interessant variantenmateriaal op. Maar dat een op wetenschappelijke status aanspraak makende editeur zich laat betuttelen door een schrijver is bedenkelijk. | |
Herspellen en de druk van uitgeversHet wordt nog erger als de tekstbezorger zich aanpast aan de fratsen van een uitgever. Iedere drukker hanteert een huisstijl en past naar eigen wil spelling, interpunctie, alinea-indeling enzovoort (de zogenaamde accidentals in de copy-text theory) aan. Alle concessies die op dit gebied gebeuren, doen afbreuk aan de wetenschappelijke betrouwbaarheid van de uitgegeven tekst. De VW-edities van Streuvels, Walschap en Buysse kunnen alleen al vanuit die optiek niet kritisch worden genoemd. Elke modernisering doet afbreuk aan de auteursintentie en de authenticiteit van de tekst. Hoever dergelijke ‘aanpas- | |
[pagina 505]
| |
singen’ gaan, lezen we in de ‘Inleiding’ van het Verzameld Werk Cyriel Buysse (deel 1): ‘archaïsch aandoende vormen, vooral genitieven en andere verbogen vormen maar ook betrekkelijke en bezittelijke voornaamwoorden’ worden bijgeschaafd.Ga naar eind(9) In dit verband citeren we met volledige instemming wat H.T.M. van Vliet hierover beweert: ‘Een herspelde editie [kan] nooit pretenderen wetenschappelijk te zijn, ongeacht voor welk publiek zij is bedoeld. [...] Bovendien stuit het herspellen in de praktijk op grote problemen. Tot nu toe is er nog niemand in geslaagd een consequent systeem hiervoor te ontwerpen. [...] Men zoekt naar een compromis, maar komt uit op willekeur en inconsequentie.’Ga naar eind(10) De recente discussie over de voorkeur- en progressieve spelling heeft de zinloosheid van het voortdurend herspellen van literaire werken nog eens benadrukt.Ga naar eind(11) | |
De waarde van editerenOver het belang van een editiewetenschappelijke studie van klassieke werken in de Nederlandstalige literatuur, die ten slotte moet uitmonden in een betrouwbare leesuitgave van dit literaire werk, kan weinig geredetwist worden. Niet alleen ‘het respect voor de schrijver’ speelt hierin een rol, maar vooral het belang van een betrouwbare tekstuitgave voor verder onderzoek. Niemand is gebaat bij een krakkemikkige leeseditie op basis waarvan literair-historisch, literair-sociologisch, poëticaal, receptie-historisch en interpretatief onderzoek moet geschieden. Een nauwgezette studie van de ontwikkelingsgeschiedenis van een tekst levert daarnaast ook informatie op die van belang is voor het inzicht in de werkwijze, de artistieke concepties, de poëtica en de dichterlijke evolutie van een auteur. Godfried Benn schreef ooit: ‘Ein Gedicht entsteht überhaupt sehr selten - ein Gedicht wird gemacht’. Schrijven is een métier, een tekst is maakwerk. Sötemann benadrukt in de inleiding van Op het voetspoor van de dichter volkomen terecht dat poëzie als ‘godsgeschenk’ niets meer is dan een mythe. Voor zover het scheppingsproces zich niet mentaal afspeelt, maar sporen heeft nagelaten op het papier, kan de genese van een literaire tekst worden gevolgd en kan de kennis hiervan aanzetten geven voor een ‘betere’ interpretatie van die tekst, zelfs van het integrale oeuvre van een schrijver.Ga naar eind(12) Vlaanderen slentert vanuit editorisch perspectief hopeloos achterop. De edities die bestaan van onze grootste schrijvers zijn onbetrouwbaar, niet wetenschappelijk, selectief en dus onvolledig, en vooral, allesbehalve kritisch. Aan de Vlaamse universiteiten wordt, met uitzondering van de K.U. Leuven, nog altijd geen cursus editiewetenschap gedoceerd. Weinig studenten en docenten hebben weet van de behoefte aan een wetenschappelijke opleiding van editeurs. | |
[pagina 506]
| |
Enkele Vlaamse literatuurwetenschappers en filologen zijn zich daarentegen wel degelijk bewust van dit euvel en ondernamen recent een poging om naar het voorbeeld van het C. Huygens Instituut een centraal instituut in het leven te roepen dat zich uitsluitend wil bezighouden met editieprojecten. Of ‘Genese’ in ons verzuild landje met archiefmateriaal dat versnipperd ligt in talloze bibliotheken en archieven een kans maakt, moet de toekomst uitwijzen. Een eerste stap wordt momenteel gezet met de inventarisatie van alle projecten die op het gebied van tekstedities lopen. Met lede ogen moeten die tekstediteurs evenwel toezien hoe weinig geld er wordt vrijgemaakt voor steeds dringender projecten en hoe onze beste Vlaamse schrijvers in Nederland worden uitgegeven. Gelukkig maar, want in het Noorden springt men tenminste wetenschappelijk en ‘respectvol’ om met de literaire schat die Van de Woestijne, Gezelle en Van Ostaijen hebben nagelaten en van wie het werk wellicht binnen afzienbare tijd ook wordt uitgegeven volgens de moderne editieprincipes. Vlaanderen wordt verzocht heel gauw die verschrikkelijke kloof te dichten en zich rekenschap te geven van de ernst van de situatie. De nog ontbrekende edities van de Volledige Werken van alle genoemde auteurs en verder van onder meer Boon, Minne en Gilliams kunnen maar het best meteen degelijk (dus wetenschappelijk) worden aangepakt. Dan hoeven we na publikatie niet weer te constateren dat de editeur eigenzinnig en onoordeelkundig te werk is gegaan. Een kritische leeseditie is het begin van alles. |
|