thematische commissies, die bovendien nog gescheiden en autonoom werken, dan moet het resultaat navenant zijn. Het is een compilatie geworden van zeventien zelfstandige opstellen zonder gemeenschappelijke basisvisie, getekend door afwijkende meningen (dit hoeft geen tekort te zijn!), maar wel ontsierd door herhalingen, overlappingen en opvallende leemten. De eindverantwoordelijke, prof. H. Baert, is er blijkbaar niet in geslaagd de scherpste hoeken af te ronden. Hiervan moet hij zich duidelijk bewust zijn geweest, want in het woord vooraf schrijft hij: ‘De referaathouders werden uitgenodigd om een persoonlijke kijk op het onderwerp naar voor te brengen... De bijdragen werden weliswaar beïnvloed door de gesprekken in de bijzondere commissies, maar uitsluitend de auteurs dragen er de verantwoordelijkheid voor’ (p. 12). Deze waarschuwing is duidelijk, en er zit dus niets anders op dan de zeventien opstellen te beoordelen op hun eigen merites maar ook binnen het referentiekadervan het Welzijnscongres, inzonderheid vanuit de oogmerken van het congres. De minister legde de referaathouders, de commissieleden en de congresdeelnemers de volgende twee kernvragen voor: ‘Waar staan we met de welzijnszorg en waar willen we naartoe?’ Of anders uitgedrukt: ‘Welk belang hecht de maatschappij in de toekomst aan de welzijnszorg?’ (p. 9).
Dit zijn duidelijke beleidsvragen door de hoogste overheid gesteld aan een zeer brede groep. De tegenvraag luidt dan ook of in ons geval de referaathouders de handschoen opgeraapt hebben en een geëngageerd en beleidsrelevant antwoord hebben gegeven.
Zowel deze bundel opstellen als de andere publikaties in het raam van het Welzijnscongres hebben alvast één ding aangetoond: er is dringend behoefte aan een ruim maatschappelijk debat over de doelstellingen, de mogelijkheden, de beperkingen, de verantwoordelijkheden, de samenhang, de financiering enz... van de welzijnszorg en het welzijnsbeleid in ruime zin.
Dit boek noch de andere publikaties geven duidelijke, laat staan gefundeerde antwoorden op de kernvragen van de toenmalige minister en zeker niet op het tweede gedeelte van de vraag: ‘Waar willen we naartoe?’
Veel verder dan een beschrijving van de bestaande toestand in Welzijnsland-Vlaanderen komen de meeste auteurs niet. De ondertitel Facetten en Standpunten wordt slechts ten dele ingevuld: veel feiten en cijfers, maar weinig pertinente en vooral fundamentele vragen en opties. Toch zijn er redenen te over om het sinds 1980 (grondwetsherziening) gevoerde welzijnsbeleid aan een grondig en kritisch onderzoek te onderwerpen. Laten we slechts enkele cijfers als uitgangspunt nemen. In Vlaanderen vinden momenteel zeker 90.000 personen werk in de vele welzijnssectoren (p. 357). In tien jaar tijd (1982-'91) steeg de totale welzijnsbegroting van 17,4 miljard tot bijna 35 miljard: een verdubbeling! Als men bedenkt dat de bevolking in Vlaanderen de laatste tien jaar nauwelijks gestegen is, rijst de vraag: Is het onwelzijn in het voorbije decennium in Vlaanderen verdubbeld? Heeft de Vlaamse bevolking de smaak voor harmonie en geluk verloren, of werd er vóór 1980 geen welzijnsbeleid gevoerd? Misschien is Vlaanderen zijn achterstand aan het inhalen. We weten het niet. Is het niet verontrustend dat er over het sterkst groeiende budget van de Vlaamse Gemeenschap in en buiten de Vlaamse Raad zo weinig vragen gesteld worden? Ook de wetenschappers laten verstek gaan: in dit boek geen opstel over de budgettaire explosie, de richting van de geldstromen, de financiële behoeften (minimum en optimum)... Dit stilzwijgen wordt beangstigend en krijgt nog meer reliëf als je even een vergelijking maakt met het departement Cultuur waar met een prijzenswaardige hardnekkigheid gedebatteerd wordt over oneindig kleinere budgetten. Andere opvallende feiten: in tegenstelling tot Cultuur beschikt de welzijnssector over geen enkel algemeen onafhankelijk en hoogstaand tijdschrift. De minister van Cultuur wordt van tijd tot tijd aan de tand gevoeld door bekende publicisten: J. Deleu, prof. De Grauwe, M. Reynebeau e.a. Het maatschappelijk debat over het
cultuurbeleid verslapt niet en heeft niveau. Zo hoort het in een open en levenskrachtige democratie. Is er dan geen enkele referaathouder onder de zeventien, die zijn nek heeft durven uitsteken? Jawel, maar ze zijn op de vingers van één hand te tellen. Er is ten eerste het openingsstuk van H. Baert (Naar een maatschappelijk debat over de welzijnszorg), waarin hij met enige huiver de vraag stelt of ‘een Vlaams Welzijnscongres wel toereikend is om tot een doorbraak in de richting van het wenselijke en ruime maatschappe-