heden als ‘Vlaamse kunstenaars hebben altijd vluchtwegen uit de werkelijkheid en de beperkingen van de eigen leefwereld gezocht’), maar ook en vooral omdat de auteur er uiteindelijk toch aan hecht de zoektocht naar de eigenheid van de Vlaamse cultuur (‘mentaliteit’ lijkt een gepaster woord) te ondernemen. Schrijvers en schilders leiden daardoor in dit essay geen eigen leven: zij worden de stille getuigen van de Werdegang van het Vlaamse volk. Hun werk wordt slechts gelezen en bekeken om er de waarden en idealen, zorgen en levensvormen van de twintigste-eeuwse Vlaming in te herkennen. Maar juist die omgang met de kunst veronderstelt een groot vertrouwen in de kunstenaar. Verreist legt er dan ook de nadruk op dat de door hem geselecteerde kunstenaars scherpe observators waren. Dat geldt vooral, zo lijkt het, voor de getuigen die hij in het eerste deel van zijn essay, het deel waarin het vooroorlogse ‘lied van het land’ wordt gezongen, oproept: Streuvels, Permeke, Timmermans en Servaes worden herhaaldelijk met etnologen vergeleken. De eerste wordt zelfs een Heidegger avant la lettre, de tweede een Henry Moore. Meermaals bepleit de auteur eerherstel voor hen: de slechte pers die zij bij de ‘progressieve intellectuelen’ vooral vanaf de jaren zestig kregen, zo merkt hij op, berust op misverstanden en clichés (‘Er is minder erotiek in het werk van de communist Bertold Brecht dan in dat van de katholiek Stijn Streuvels’). Over de betrouwbaarheid van de getuigen van de naoorlogse Vlaamse cultuur voelt Verreist zich daarentegen wat minder zeker. Van Ostaijen, Boon, Zielens en Claus kunnen niet op de antropologische eretitel bogen. En wanneer zij de auteur in de steek dreigen te laten, worden zij
eenvoudigweg vervangen door de helden van het eerste uur.
Het grote vertrouwen van de auteur in de mogelijkheden van een dergelijke ‘interne’ - kunst- en literatuurhistorische - analyse van de Vlaamse identiteit leidt echter tot verwarring. De lezer wordt herhaaldelijk geconfronteerd met de vraag wie er nu eigenlijk aan het woord is, de auteur of de (door hem geparafraseerde en becommentarieerde) kunstenaars. Of met de vraag waarover de auteur nu eigenlijk spreekt, over de ‘werkelijkheid’ van de geschiedenis of over de artistieke voorstellingen van deze werkelijkheid. Wie bijvoorbeeld beschouwde Cyriel Verschaeve en pater Stracke als ‘het geweten van het volk’? En wie is er verantwoordelijk voor de idealisering van de ‘goddelijke kosmische orde’ die de vooroorlogse Vlaamse cultuur zou hebben beheerst? De innige verknochtheid aan de natuur, het ongestoorde leven in een tijd van seizoenen en geslachten, de huiver voor het mysterie, de vertrouwde omgang met God en zijn heiligen: is dit paradijselijke beeld afkomstig van Verreist of van zijn gidsen? Of nog: wie maakt van Permekes Boer en boerin (1928) de van elke ironie gespeende voorstelling van het huwelijk waarin taal noch teken nodig is om elkaar te verstaan? Permeke zelf? Of de auteur die zich afzet tegen de hedendaagse ‘praatcultuur’? De lezer kan het in elk geval niet laten de laatste regels van Het huwelijk (1910) van Elsschot voor zich uit te prevelen: ‘De kinderen werden groot en zagen dat de man die zij hun vader heetten, bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten, een godvergeten en vervaarlijke aanblik bood’.
Maar Verreist bekommert zich niet om deze problemen. Ongestoord komt hij in zijn slotbeschouwingen tot de synthese van de oude en de nieuwe cultuur: de Vlaamse identiteit. Het resultaat laat zich raden: de Vlamingen zijn trots op een groots verleden, beseffen in een omvangrijker cultuurgebied thuis te horen, zijn kleinburgerlijk, sociaal bewogen en vredelievend, beschikken over een sterk arbeidsethos, streven naar voortreffelijkheid, houden van het land, en kennen trots en schaamte. Als identiteitskaart is dit alles even vaag als het historisch fresco dat Patricia Carson in 1989 in haar - nu eens niet door De Nederlandsche Boekhandel, maar door Lannoo en het Davidsfonds uitgegeven - essay, In eindeloze verscheidenheid, van Vlaanderen schilderde. Maar Verreist stelt de lezer gerust: ‘In het geheel van de wereldcultuur staat Vlaanderen in de rij van de schitterende tweeden’.
Jo Tollebeek
w. verrelst, Trots en schaamte van de Vlaming. Een essay over de Vlaamse cultuur in de twintigste eeuw, DNB / Pelckmans, Kapellen, 196 p.