Eeuwig is nu (Gabriëlle Demedts)
In 1979 verschenen bij uitgeverij Orion de Verzamelde gedichten van Gabriëlle Demedts, als een van de delen uit de fraaie Gulden Vederreeks. Die reeks beoogde als het ware een soort van pantheon te vormen van de klassieke Vlaamse dichtkunst, met gevestigde waarden als Anton van Wilderode, Hubert van Herreweghen, Jan Vercammen, Karel Vertommen, Bert Decorte, André Demedts en Julia Tulkens. Het valt echter op hoe, in dit gezelschap, de uitgave van Gabriëlle Demedts' werk nauwelijks weerklank vond, zelfs niet in nogal traditionele poëziekringen. Waarschijnlijk hangt die veronachtzaming samen met het vrij bescheiden karakter van haar oeuvre, zowel kwalitatief als naar omvang.
Ik kan mij evenwel niet van de indruk ontdoen dat ook poëticale factoren hebben meegespeeld bij dat toch wel opmerkelijke stilzwijgen. En juist de verschijning van Eeuwig is nu, Demedts' eerste boekpublikatie sinds veertien jaar, biedt een uitstekende gelegenheid om haar oeuvre opnieuw bescheiden onder de aandacht te brengen. Eeuwig is nu kan nog het best als een ‘retrospectieve bundel’ gekarakteriseerd worden. In het eerste gedeelte van het boek zijn ongeveer vijftig vroegere gedichten opgenomen uit de periode 1933-1979, geselecteerd uit het Gulden Veder-volume. Daarop volgt een even omvangrijke nieuwe afdeling onder de titel ‘Liefde is meer dan geluk’, met ongebundeld werk uit de periode 1980-1993. Met andere woorden, in dit tweeluik wordt de oogst van niet minder dan zestig jaar dichterlijke activiteit samengebracht.
Op het eerste gezicht zou men de poëzie van Demedts haast vanzelfsprekend onderbrengen onder noemers als ‘traditionele lyriek’ en ‘classicisme’. Inleider Eugène van Itterbeek heeft het in dit opzicht over typische kenmerken als ‘de grote thema's van het leven’ en ‘deze gedichten, steeds beheerst en in strakke vormen gegoten’. De dichteres spreekt inderdaad haar eigen gevoelens en gedachten uit, of reageert op personen en ervaringen uit haar onmiddellijke omgeving. Daarbij wordt vrijwel steeds gebruik gemaakt van rijm en metrum, al valt op hoe deze gedichten formeel nogal slordig - of is het nonchalant? - ogen.
Bij nadere beschouwing stelt men echter vast dat bij Demedts nooit echt sprake is geweest van een evenwicht tussen vorm en inhoud en een ideaal van innerlijke harmonie, zoals bij de meeste dichters van het traditionele paradigma. Duidelijk onder invloed van het expressionisme geeft zij integendeel in haar poëzie - vanaf haar debuut Een gevangene zingt... - alle ruimte aan inhoudelijke kwesties, waardoor haar poëzie in de eerste plaats functioneert als een intense menselijke getuigenis. Demedts drukt daarbij vooral een gevoel uit van tragische innerlijke gespletenheid, dat voortkomt uit een hartstochtelijk streven om alle beperkingen, grenzen en uiteindelijk zelfs alle wetten achter zich te laten:
Hier sta ik en ik vraag: was dit mijn leven wel, was er geen ander, stouter grootser heilig-vrij, méér van mij! (p. 30).
Die drang naar het absolute resulteert in een gespannen sfeer van negatie en weerstand; in tegenstelling tot de oudtestamentische Job wil de dichteres de gebeurtenissen niet ondergaan, maar daagt ze zelfs haar schepper uit tot een verbale confrontatie (p. 44). Dezelfde tweespalt doorkruist ook de traditionele themata van liefde, droom en religie. Steevast weigert Demedts zich te schikken in huiselijkheid en berusting, maar ze zoekt noodgedwongen haar heil in de droom, de regressie, en vooral in de krampachtige uitdrukking van een existentiële en religieuze crisis.
Het gevolg is evenwel dat het klassieke harmonie-ideaal nog slechts schijnbaar in stand wordt gehouden. De exuberante, haast mystiek ‘kreet’ die daarvoor in de plaats is gekomen - en op sommige ogenblikken zelfs dreigt uit te monden aan gene zijde van het woord - beantwoordde duidelijk niet aan het poëzieconcept dat recensenten naar aanleiding van de verschillende delen van de Gulden Veder hanteerden, waarschijnlijk ook omdat