Na dit boeiend en rijk gestoffeerd tableau - men wenste wel dat men aan de hand van dergelijke overzichten kennis kon maken met de hele Nederlandse literatuur vanaf de Romantiek - volgt een tweede deel waarin de auteur nagaat hoe die oorspronkelijke diversiteit aan werken, subgenres en stromingen samen met de reacties van de critici door opeenvolgende literatuurhistorici werd verwerkt, gewijzigd, vervormd en tenslotte herleid tot het erg selectieve beeld van het laat negentiende-eeuwse proza dat wij nu kennen. Dit overzicht van het zgn. canonisatieproces voert de lezer langs zeventien literatuurgeschiedenissen, van Ten Brink (1889) tot Anbeek (1990), en belicht uitvoerig maar terzake de vaak merkwaardige kronkelingen van dit gecompliceerde gebeuren. De auteur spreekt van een grillige lijn die voortdurend smaller lijkt te worden.
In het derde en laatste deel van haar dissertatie geeft Bel bijna een blauwdruk voor een nieuwe literatuurgeschiedenis. Zij doet dit niet via theoretische bespiegelingen - al worden alle stappen die zij zet zorgvuldig methodologisch onderbouwd - maar door concreet een nieuw historisch beeld te schetsen van het proza aan het einde van de eeuw op grond van haar receptie-historische bevindingen in beide voorgaande delen. Deze synthese bestaat uit vijf delen. De eerste drie zijn gewijd aan de reeds vermelde hoofdstromingen (idealisme, naturalisme, nieuwe mystiek), de resterende aan twee romansoorten die toen door stof en thematiek sterk in de belangstelling stonden (Indische romans, tendens- en actualiteitsromans). Op die manier wordt een evenwicht bereikt tussen het uitgestrekte prozalandschap van die tijd en de overwegend persoonsgerichte versmalling daarvan zoals de recente canonisatie die te zien geeft. De literatuurhistoricus moet immers bij de reconstructie van het verleden, altijd al problematisch, een middenpositie zoeken: staat hij te dicht bij zijn bronnen, dan ziet hij mogelijk ‘alleen de allemaal even belangrijke punten van een pointillistisch schilderij’. Laat hij zich te zeer leiden door eigentijdse visies en standpunten, dan merkt hij ‘alleen de strakke banen van een Mondriaan’.
Globaal bekeken mag men stellen, dat de auteur ten volle in haar opzet is geslaagd. Zij heeft het Nederlandse proza van het fin de siècle voortreffelijk in kaart gebracht en met brio het nut aangetoond van receptie-historisch onderzoek voor de literatuurgeschiedschrijving. Haar werk kan als model fungeren voor literair-historische overzichtsstudies m.b.t. andere genres of periodes.
Dit neemt natuurlijk niet weg dat een en ander vatbaar is voor kritiek of tenminste voor kritische kanttekeningen. Ik wil niet stilstaan bij een aantal kleinere onjuistheden (vaak in verband met Vlaamse of buitenlandse auteurs); die zijn, rekening houdend met de aard en de omvang van deze dissertatie, haast niet te vermijden. Wel wil ik een vraagteken plaatsen bij het vanzelfsprekend gebruik van ‘idealisme’ en ‘nieuwe mystiek’ als literair-historische termen ter aanduiding van een stroming, ook al wordt hun inhoud precies omschreven. Voor de laatste term kan men tot op zekere hoogte begrip opbrengen. Het is voor de literatuurhistoricus overal in Europa moeilijk om de brede reactie op naturalisme en positivisme van een etiket te voorzien, of die zich nu manifesteert in hernieuwde aandacht voor de geestelijke mens met zijn ‘hogere’ of religieuze aspiraties, de roerselen van het zieleleven of wel in mode-verschijnselen als theosofie, spiritisme of satanisme. Alleen voor de poëzie beschikt hij over een algemeen aanvaarde term: het symbolisme. Voor de overige genres behelpt hij zich met een veelvoud aan etiketten, van neoromantiek tot modernisme. Nu is ‘nieuwe mystiek’ wel een benaming die door de toenmalige Nederlandse auteurs en critici zelf werd gebezigd. Maakt deze term echter een redelijke kans om buiten Nederland ingeburgerd te raken? Als Vlaamse neerlandicus met een elementaire kennis van Hadewijch, Ruusbroec en Beatrijs van Nazareth heb ik het daar moeilijk mee en naar ik vermoed een Germanist met enige notie van Eckart en Mechtild von Magdeburg evenzeer. Ik zou liever spreken van mysticisme dan van mystiek, daar het in tachtig procent van de gevallen meer gaat om een neiging tot mystiek, geloof in wonderen of geheime wetenschap zoals Van Dale het woord verklaart, dan om het streven naar vereniging van de ziel met God.
Nog meer gereserveerd sta ik tegenover een zgn. idealistische stroming in het proza, wanneer men er zoals Bel in navolging van Anbeek de semi-artistieke, vaak paraliteraire verhaalkunst mee bedoelt die door het naturalisme definitief naar het tweede plan wordt verwezen. Waarom het woord idealistisch gebruiken voor