Men is het erover eens dat de frivoliteit en de bevalligheid van het rococo hun oorsprong vinden in een behoefte aan vrijheid. De daarmee samengaande vrijpostigheid, de impertinente ironie en het cynisme, zal Weisgerber zeggen, zijn stuk voor stuk bedoeld als compensatie voor, kritiek op, of protest tegen gevestigde meningen en tegen de verboden en taboes van de traditionele moraal (in de meest brede zin). Daaraan beantwoorden haast vanzelfsprekend veranderingen in de literatuur. In de bestaande genres worden de accenten anders gelegd, een aantal kleine genres wordt met voorliefde behandeld, terwijl de toon en de taal ontdaan worden niet alleen van het verstarde en voorspelbare maar van al het gewichtige ‘qui pèse et qui pose’, zoals Verlaine, helemaal geen vreemde in het rococolandschap, het in een flits samenbalde.
Gezien de treffende parallellie tussen de kunsten en de literatuur in de 18de eeuw is de hypothese gewettigd dat in het Vlaamse land, waar in Gent het huidige Academiegebouw en de interieurs van hotel d'Hane Steenhuyse en hotel Vander Meersch, in Antwerpen het huis Osterrieth en het Koninklijk Paleis, en in Lier het stadhuis nog vandaag bewondering afdwingen, sporen van literair rococo zijn te vinden. Onze kennis van de sociaal-culturele toestanden laat vermoeden dat, als de hypothese bewaarheid wordt, we niet een aristocratisch of een patricisch maar een burgerlijk rococo mogen verwachten.
Het resultaat van zijn verkenningen op een nog grotendeels onontgonnen literair-historisch gebied publiceert Weisgerber in een opstel ‘Rococo in Vlaanderen?’ samen met een comparatistisch essay ‘Neorococo in West-Europa’. Beide stukken zijn gebundeld in Cahier nr. 8 (1992) van het Studiecentrum 18de-eeuwse Zuidnederlandse Letterkunde, dat door prof. J. Smeyers werd opgericht bij de Facultés Universitaires Saint-Louis, Brussel.
Het vraagteken mag weggelaten worden. Weisgerber treft versoepeling van rijm en metrum aan, de cesuur verspringt, het sinterklaasvers geneert zich niet voor de alexandrijn. Het kleine en het onaanzienlijke eisen hun plaats op. De ‘petit goût’ trekt aan. In het toneel durft men fictie en werkelijkheid te mengen, zodat de handeling geen aanspraak maakt op een of andere werkelijkheidswaarde: alles is spel. Er zijn de typische genres: het epigram, het anakreontische gedichtje, de fabel, de berijmde vertelling, het komische epos en de travestie. Belangrijk blijkt de verwerping van de klassieke taal en het behagen in het parlando, zij het met als keerzijde van de medaille de trivialiteit en de grofheid op rijm. De preciositeit van de salons komt in het Nederlands niet voor, tekent Weisgerber terecht aan. (De constatering geldt voor de gezamenlijke produktie van de periode.) Hij beschouwt niettemin het parlando dat hij veelvuldig aantreft en dat min of meer gelijke tred houdt met de ongedwongen taal van de hekeldichten van Pope en de vertellingen van Wieland (en voeg daaraan toe de losse badinages van Gresset), als de origineelste bijdrage van de rococostroming aan de Vlaamse poëzie. ‘Comparatistisch gesproken, valt zijn plebejische substraat zelfs uit de toon in de verfijnde sfeer van de Europese rococoliteratuur.’ Ik heb het gevoel dat hij bij deze uitspraak de gecultiveerde en stijlbewuste Sint-Truidense kanunnik S.M. Coninckx over het hoofd ziet. Hij is erg geïmponeerd door de Ieperse schilder en rederijker K.L. Fournier, juist geen voorbeeld van ‘petitmaître’, maar talent te koop, - en voor de onderzoeker een arsenaal van rococo-elementen. Beiden zijn niet de enigen uit wier werk de auteur zijn argumenten put. Er zijn ook de grove burleske V.A.C. Le Plat met zijn travestie van de ‘Aeneïs’, de jonge J.Fr. Willems, C.A. Vervier, J.Fr. Stallaert. Een handvol eigenlijk, maar ze
getuigen van de aanwezigheid van het rococo te midden van een poetische, of liever berijmde produktie van dichtwerken en toneelstukken die het stempel dragen van de rederijkerij, Cats en Vondel en de gezaghebbende Boileau, die via vertalingen regeert. Van de roman is geen sprake.
Het rococo lijkt in Vlaanderen te situeren in de laatste decennia van de 18de eeuw en te overleven tot in het begin van de 19de: 1780-1820. Zijn beste jaren kent het, volgens de eerste bevindingen, in 1792/94-1814. Een ‘nakomertje’ in vergelijking met de buurlanden, Nederland inbegrepen. Het rococo sluipt binnen met het toneel en in het Frans, namelijk met het lichte Franse repertoire, waarvan Favart de meest succesvolle vertegenwoordiger is. De komedie en het zangspel worden geïntegreerd door de rederijkers. Over dit alles en over wat erna komt uitweiden, zou hier een lang verhaal worden. Weisgerber ziet enkele re-