De hondewacht
Bij uitgeverij de Prom verscheen een nieuwe bundel van Guillaume van der Graft. Het is de vierde bundel nadat in 1985 de tweede druk van zijn verzamelde gedichten bij dezelfde uitgeverij is verschenen. Van der Graft, die dit jaar vierenzeventig wordt, is dus nog steeds een produktief dichter.
Hoe produktief, wordt pas echt duidelijk voor iemand die zijn alterego, Willem Barnard, kent en bereid is de samenhang tussen Van der Graft en Barnard te zien. Onlangs is van dat alter ego immers het magnum opus verschenen. Stille omgang is een schitterend uitgegeven boekwerk van meer dan 1200 bladzijden, waarin de auteur op zijn onnavolgbare dichterlijke manier omgaat met de Schriften, en kanttekeningen plaatst bij de bijbel volgens de aloude gewoonte van het brevier. Helaas blijft dit werk - ondanks de oplage die sedert het verschijnen van het boek al 3000 exemplaren bedraagt - buiten de kleiner wordende kring van gelovigen onbekend, omdat onze geseculariseerde cultuur nu eenmaal geen aandacht meer kan opbrengen voor randgebieden van theologie en literatuur.
De bundel van Van der Graft heet De hondewacht. Het woord ‘hondewacht’ is een scheepsterm en verwijst naar de wacht tussen middernacht en 4 uur 's morgens. Het geeft de typische randpositie van de dichter Van der Graft treffend aan: tussen de volslagen duisternis van de nacht en het volle licht van de dag. De tegenstelling van licht en duisternis wordt ditmaal geprojecteerd op het naderend levenseinde van de ouderwordende dichter. Of zoals het in een van de kwatrijnen luidt:
Vanmorgen werd ik wakker en ik dacht:
er komt geen dag meer, voortaan is het nacht,
het levenslicht is ons gewoon vergeten.
Maar nee, het was nog maar de hondewacht.
Vanuit die positie van iemand die de wacht betrekt bij het leven en wacht op de dood, probeert Van der Graft andermaal zijn positie als dichter en de zin van zijn leven te bepalen. De bundel is opgebouwd uit vier cycli waarin de lichtmetaforiek domineert: ‘Bij gebrek aan licht,’ ‘Mijn alledaags gezicht,’ ‘Binnen het schijnsel’ en ‘In de lege spiegel.’
In de eerste cyclus zoekt de dichter vanuit de duisternis contact met het licht. Dat licht is, naar aloude bijbelse symboliek, een beeld voor God die fundamenteel onbereikbaar blijft, maar waarnaar het verlangen en de hoop van de dichter steeds weer gaan. Dat verlangen en die hoop gaande houden, is voor Van der Graft steeds weer de opgave van de poëzie geweest. Elk gedicht beschrijft de toenadering en de verwijdering van de dichter. Bijvoorbeeld:
Aan u moet ik steeds denken,
hoe je mij blijft ontgaan.
De afwisseling van het afstandelijke ‘u’ en het vertrouwelijke ‘je’ geeft m.i. goed de dynamiek weer waarin het Godsverlangen wordt geplaatst. Het rationele wordt op één lijn gesteld met het afstandelijke u; het relationele met het je. Daarmee sluit Van der Graft aan bij het mystieke spreken over God: de onmogelijkheid, of beter nog de ondraaglijkheid om de Andere te ontmoeten is steeds weer aanleiding tot spreken; het rationele en het relationele staan daarbij op gespannen voet met elkaar.