Hugo Bousset (o1942).
Hans Bertens en Theo D'haen,
Het postmodernisme in de literatuur (1988) al werd geïntroduceerd in het woord vooraf.
Vervolgens - en dat is een constatering die voor de geschiedschrijving van het Nederlandse proza ingrijpende gevolgen kan hebben - wordt erop gewezen dat het wel eens zo zou kunnen zijn dat het experimenterende proza - de open, veelgelaagde, zeg maar postmodernistische roman die in een fragmentarische of versplinterde vormgeving een ‘open’ wereldvisie zonder zekerheden of vaststaande waarheden uitdrukt - ook en evenzeer kenmerkend is voor het proza dat in Nederland wordt geschreven. Dat dus, met andere woorden, de traditie van wat met Sybren Polet ‘ander proza’ werd genoemd, helemaal niet zo gemarginaliseerd is gebleven als de kritiek het heeft doen uitschijnen: Raster en het proza van en rond De revisor zijn er inderdaad om het tegendeel te bewijzen.
Dat de verschillen tussen Noord en Zuid waarover tegenwoordig zoveel te doen is, dan juist niet zo groot blijken te zijn, is een voor de hand liggende consequentie van deze ‘nieuwe’ invalshoek die alleen de altijd al bestaande situatie bevestigt: dat de literatuur van het Nederlandse taalgebied een eenheid vormt waarbinnen zich de voorbije eeuw ook (verrijkende en verschuivende) verschillen hebben afgetekend (vgl. ‘Jong Nederlandstalig proza 1980-1990’, Ons Erfdeel 16e jg., nr. 4, 1993). Interessant is intussen wel dat ten gevolge van deze zwenking in Boussets visie wordt gesuggereerd dat er sprake kan zijn van een zekere beeldvervalsing ‘door toedoen van de traditionele Nederlandse kritiek’ (p. 32), die de ‘klassieke’ realistische lijn graag als de dominante van het Noordnederlandse proza voorstelt.
De bundel zelf biedt alvast het overtuigende bewijs van Boussets stelling. Op uitzondering na van Hermans, Mulisch en Brouwers worden in alle dertig van de hier verzamelde stukken auteurs en werken behandeld die in meerdere of mindere mate representatief kunnen worden genoemd voor de postmodernistische literatuur in ruime zin. En zelfs op die uitzonderingen kan nog worden afgedongen. Het lijkt me bijvoorbeeld onmogelijk vol te houden Jeroen Brouwers (samen met Maarten 't Hart!) te plaatsen in de realistische traditie, bij de navolgers van de zogenaamde ‘grote drie’. Dit lijkt me bij zo'n nadrukkelijk maniëristische en bewust construerende auteur, die zoveel interne spiegeleffecten inbouwt, een zeer aanvechtbare interpretatie die vooral is ingegeven door een persoonlijke afkeer van de ‘pompeuze en larmoyante roman’ in kwestie en van de ‘storende redundantie’ en het ‘zelfbeklag’ bij Brouwers.
Bousset heeft als criticus inderdaad niet de gewoonte zijn persoonlijke voorkeuren onder stoelen of banken te steken. Dat heeft ook zo zijn charmes. En het blijkt vooral zeer stimulerend waar zijn bewondering tot zeer geïnspireerde, vernuftige interpretaties leidt, zoals in de analyse van Joyce en Co (de vroege trilogie van Geerten Meijsing) en van A.F.Th. van der Heijden. De ‘traditionele’ auteurs worden er echter wel door benadeeld, tenminste als ze al aan bod kunnen/mogen komen.
Anne Marie Musschoot
hugo bousset, De gulden snede. Over Nederlands proza na 1980. Uitgeverij J.M. Meulenhoff, Amsterdam / Kritak, Leuven, 1993, 276 p.